Engelen en hun hardnekkige voortbestaan

Bijbelse en niet-bijbelse gestalten van onschuld en overwinningsdrang

 Dirk Hanssens os  ( Eindredacteur De Kovel )

Strikt genomen vormt het bestaan van de engelen geen geloofspunt. De opvattingen over engelen maken deel uit van de zogenaamde fides implicata die niet leiden tot dogmatische uitspraken. “God schiep hemel en aarde, al wat zichtbaar en onzichtbaar is”, vermeldt de geloofsbelijdenis. De engelen behoren volgens de katholieke leer tot het onzichtbare deel van de schepping. Ze vertegenwoordigen niet meer dan een vanzelfsprekend onderdeel van de kosmos die we trouwens ook niet hoeven te vereren, laat staan te aanbidden, maar die wel een uitdaging betekent om de grenzen van de (wetenschappelijke) kennis te verleggen en het bewoonbare ‘huis’ van de ‘rentmeesters van de schepping’ te verruimen.[i]

Anders gezegd, zolang gelovigen met vrome gevoelens en in een geest van idolatrie over engelen spreken, geven ze enkel toe nog niet alle uitdagingen tot een goed einde gebracht te hebben of vooralsnog op zoek te zijn naar hun definitieve, niet-aardse huis om eeuwig in te wonen. In dit opzicht zouden engelen wel eens gewoon niet kunnen bestaan, zeker in de ogen van diegenen die hun eindbestemming bereikten en alles hebben mogen zien zoals het werkelijk is. Maar aan die ‘gelukkigen’ kunnen we de vraag jammer genoeg niet voorleggen: ze vertikken het naar de aarde terug te keren om het antwoord af te leveren.

 

Een niet te stuiten engelenstroom

Of de ontmythologisering van de Schrift – een taak die de vooraanstaande protestantse theoloog Rudolf Bultmann al in het interbellum tot het speerpunt van het apostolaat van de geloofsverkondiging rekende – nu echt zo ver moet gaan dat de hele angelologie (leer der engelen) naar het rijk der fantasie verhuist, valt echter zeer te betwijfelen.[ii] Ook al grinniken we tegenwoordig bij de herinnering aan middeleeuwse discussies over het geslacht van de engelen en gelooft niemand meer dat de planeten door engelen worden voortbewogen en in hun baan gehouden, toch blijven engelen de verbeelding prikkelen en schijnen ze zelfs de beste middelen in huis te hebben om positieve energie op te wekken of de jacht naar het geluk te bestendigen in een tijd die alle ‘eeuwige’ waarden op de helling zet.

Hoe harder sommige nuchtere exegeten roepen om die ongrijpbare hemelwezens hun mythologische, voor-bijbelse status[iii] terug te schenken en ze netjes buiten het theologische discours te houden, hoe massaler de stroom wordt van engelen die weer via de achterdeur – wijd geopend door populaire spirituele schrijvers en zelfs door seculiere reclamebonzen die de hemelse boodschappers gebruiken (misbuiken) om de kritische zin te neutraliseren (‘Give your worries to the angels’) – het hedendaagse denken en het al dan niet frivole spraakgebruik binnensluipen.[iv] Alsof de hemel zelf protest aantekent tegen elke eigenzinnige poging om, op basis van menselijke maatstaven, te oordelen over de grens tussen het zichtbare en onzichtbare deel van de schepping. Om het kaf van het koren te scheiden – overigens een opdracht voor de apocalyptische engel! – zou de klassieke angelologie wel eens een zeer nuttig instrument kunnen zijn. (Al heeft de bumpersticker met de tekst ‘Never drive faster than your guardian angel can fly’ ook wel enig nut.)

De Leuvense theoloog Yves De Maeseneer wees al op de aanzienlijke discrepantie tussen de bijbelse engel en de moderne ‘gebruiksengel’. In een kritische reflectie op de hedendaagse verschijningsvormen van de engel hekelt hij de – vaak onbewuste maar meestal moedwillige en opportunistische – recuperaties van achterhaalde denkbeelden:

 

Wat er nu gebeurt, is de recyclage van beeldmateriaal, een collectie clichés die door vele christenen reeds afgedankt werd. De engelen van vandaag worden door de reclamebureaus losgekoppeld van de bijbelse context waarin ze optraden, en in dienst gesteld van een alternatieve boodschap over het geluk, over het zalige leven. Ooit was er het katholieke ritueel van het angelus: op gezette tijden luidden de kerkklokken; het leven op het land viel even stil en ieder bad een gebed waarin men de annunciatie, de aankondiging van de engel Gabriël aan Maria, gedacht. In zekere zin is het angelus nu vervangen door de onderbreking voor reclame op televisie, voor de aankondiging van een nieuwe ‘blijde boodschap’.[v]

 

Dat hoeft nog niet te betekenen dat de rol van de echte engel, zo die al bestaat, volledig uitgehold is, zullen de believers opperen. Integendeel, die rol lijkt zelfs uitgebreid door onverwachte en soms zeer verrassende inmengingen in het geseculariseerde universum: waar je op grenzen stuit, kan de beeltenis van een engel voor positieve energie zorgen die je het ‘onmogelijke’ laat doen; en waar je warmte of geborgenheid mist, genereert de gedachte aan een nooit afwezige engel gevoelens van veiligheid en bescherming.

 

De engel drijft ons uit het paradijs

Misschien helpen de gefantaseerde engelenvormen, waardoor mensen zich zo gemakkelijk laten biologeren, zelfs om weer te ontdekken dat een theologie zonder engelen haar kansen dreigt te verkwanselen om iets essentieels over God en zijn aanraakbaarheid te zeggen. Als dat zo is, dan hebben kunstenaars hierin zeker een rol te spelen. Zij weten een ‘gebeuren’ voor het innerlijk netvlies te toveren, dat als een onomstotelijke waarheid kan worden erkend, ook door kunstliefhebbers die liever het agnosticisme aanhangen dan zich belachelijk te maken met de klakkeloze instemming met naïeve voorstellingen.

In dit verband kan een passage uit de roman Paradijs verloren (Amsterdam 2004) van Cees Nooteboom als een sublieme eyeopener fungeren. In dat boek spelen gefingeerde engelen een cruciale rol. Alma, de hoofdpersoon uit het verhaal, en haar veel nuchterder ingestelde vriendin Almut, twee Braziliaanse kunsthistorici, trekken Europa en het in hun ogen paradijselijke oord van de Aboriginals (Australië) door om er musea te bezoeken, nieuwe vriendschappen te sluiten en vooral ook enkele engelenschilderijen te bewonderen. Geconfronteerd met het beroemde, vijftiende-eeuwse schilderij Cestello Annunciation van Sandro Botticelli, mijmert Alma:

 

“Een gevleugelde man die zojuist is binnen komen vliegen, zijn vleugels staan nog een beetje opgetild, het onaangedane landschap buiten met die ene, ijle, hoge boom in het mediterrane licht, hij komt een boodschap brengen uit een wereld die miljoenen mijlen ver weg is en tegelijkertijd vlakbij. (…) Ik weet niet wat het goddelijke is, of liever, ik zou het niet kunnen beschrijven, ik weet niet hoe mensen de aanraking met het goddelijke kunnen verdragen, ik denk niet dat het kan. Als het dan toch gebeurt, ziet het eruit als op dit schilderij.”

“Geloof je al die onzin?” vraagt haar vriendin Almut.

“Nee, maar op dit schilderij is het waar. Daar gaat het om.”

 

Onderhuids zindert de opvatting van de auteur van de roman mee. Nooteboom is van oordeel dat engelen niet bij mensen horen: mensen en engelen dienen gescheiden van elkaar te leven. Maar dat die onsterfelijke hemelwezens niettemin – net zoals in John Miltons dichterlijke epos Paradise Lost (1667) – verantwoordelijk zijn voor de leefcondities op aarde, staat buiten kijf. Het was immers een engel die Adam en Eva uit de hof van Eden verdreef, toen God merkte dat het eerste mensenpaar van de boom van de kennis van goed en kwaad had gegeten. Geen ander schepsel dan een engel kan dan ook de grens aanduiden tussen hemel en aarde, om er eventueel af en toe gaatjes in te prikken, als was het een membraan, tegelijk zo sterk en zo zwak dat het een vreemde mengeling van distantie én nabijheid creëert, net zoals prille liefde dat doet – overigens ook een geschenk uit den hoge!

Of om het heel paradoxaal te verwoorden: de waarheid van de engelen is die van het onmogelijke dat op het goddelijke plan niet bestaat. (“Voor God is niets onmogelijk”, vernam Maria uit de mond van de stralende boodschapper). En hiermee komen we heel dicht bij de zuiver bijbelse voorstelling van de engel. Nootebooms personage Alma (haar naam verwijst naar de oermoeder) had haar weinig spirituele vriendin evengoed kunnen antwoorden: “Zeker, dat de aartsengel Gabriël een meisje uit Nazaret kwam inlichten over Gods plan, is onzin, maar zoals dat verteld wordt in het Woord van de Allerhoogste, kan niemand nog aan de waarheid van het voorval twijfelen. En om die waarheid gaat het.”

Zulke reflecties doen in ieder geval het vermoeden rijzen dat het pastelblauwe new-age-paradijs van healings, channelings en workshops die je leren hoe je met engelen kunt communiceren, volstrekt geen uitstaans heeft met de wereld van de Bijbel – een wereld die nochtans het forum bij uitstek is voor het astronomisch aantal van “tienduizend maal tienduizenden engelen” (Dan 7,10 en Apk 5,11). Maar wat is dan de diepere betekenis van de bijbelse engel? Hoe kan een glanzend hemelwezen, dat net zoals mensen ondergeschikt blijft aan Gods bedoelingen, hulp bieden om de ‘dwaasheid van het geloof’ als een vrije keuze voor de waarheid te zien? En waarom doet hij dat? Dat kunnen we alleen achterhalen door de context waarin de engel optreedt, nader te bekijken.[vi]

 

Engelen in de bijbelse traditie

Zoals de gevleugelde ijlbode op Romeinse heirbanen, de middeleeuwse geharnaste engel aan de zijde van de strijder voor het goede doel en het mollige, barokke kindengeltje (de zogeheten putto) in overladen kerkinterieurs en op zoete prenten, spiegels zijn voor de vigerende idealen, dromen en angsten in een bepaalde periode of tijdvak, zo verstrekt de in de Bijbel ten tonele gevoerde engel ook veel informatie over het gods- en wereldbeeld (en de verschuivingen hierin) van de gelovige Hebreeër/Israëliet of van de christen uit de prille Kerk.

In het Oude Testament treden de geschapen, enigszins efemere hemelwezens als plechtige herauten en onverschrokken krijgers op, als wachters op de tinnen van de stadswallen of als bemoedigende tochtgenoten van reizigers, als zorgvuldige notulisten en discrete raadgevers, als trouwe uitvoerders van het goddelijk gericht of als verheven liturgen in dienst van de eeuwige cultus rond de troon van de Allerhoogste. Soms ook als bekwame gidsen, kundige wegbereiders en bescheiden bewaarders, door God zelf aangesteld “om het mensenkind op al zijn paden te behoeden, opdat deze zijn voet niet zou stoten aan een steen” (Ps 91,11). In het Nieuwe Testament overweegt hun rol als boodschapper van het heil (het woord ‘engel’ is trouwens afgeleid van de Griekse term ἄγγελος, ángelos, dat ‘boodschapper’ betekent)[vii], vooral in de kindsheidevangeliën en de Handelingen der Apostelen, én als ‘klokkenluider’ of zelfs ‘ontsluiter’ van de eindtijd, zeker in het grandioze visioen van de hoogbejaarde ziener Johannes op het eiland Patmos (Openbaring). Een enkele keer duikt er in de Bijbel een (aarts)engel op, die een reddende of genezende hand uitstrekt, zoals de profeet Elia (cf. 3 Kon 19) en de schattenjager Tobias (zoon van Tobit) dit mochten ervaren.

Talloze Schriftpassages behoren tot de mooiste bladzijden uit de wereldliteratuur. Dat hebben ze mede te danken aan de subtiele of resolute werkzaamheid van één of meerdere engelen die erin figureren. Tot de verbeelding spreekt bijvoorbeeld het verhaal waarin een engel de opgeheven hand van Abraham tegenhoudt op het moment dat de aartsvader, geheel te goeder trouw, zijn enige zoon Isaak wil offeren (Gen 22,9-12). Of die novelle die het bijna sprookjesachtige voorval uit de doeken doet over de ziener Bileam die op het punt staat een onvergeeflijke fout te begaan door Israël te beschimpen. In dat verhaal speelt niet alleen een engel, maar ook een sprekende ezelin, die gevoeliger blijkt te zijn voor de tussenkomst van een hemelse bode dan haar meester, een hoofdrol:

 

De engel van de HEER ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. Terwijl hij op zijn ezelin verder reed, zag de ezelin de engel van de HEER, met getrokken zwaard in de hand, op de weg staan. Toen ging zij van de weg af, het veld in. Bileam sloeg de ezelin weer de weg op. Nu ging de engel van de HEER in een holle weg staan, die tussen de wijngaarden lag, met aan weerszijden een muur. Toen de ezelin de engel van de HEER zag, drukte zij zich tegen de muur en daarbij raakte de voet van Bileam bekneld. Hij sloeg haar opnieuw. Nogmaals ging de engel van de HEER een eind verder en hield stil op een plek die zo nauw was, dat men rechts noch links kon. Toen de ezelin de engel zag, ging zij met Bileam in het zadel op de grond liggen. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok.

Nu liet de HEER de ezelin spreken. Zij zei tegen Bileam: ‘Waaraan heb ik het verdiend dat je mij nu al driemaal geslagen hebt?’ Bileam antwoordde: ‘Omdat je mij belachelijk maakt. Het is maar goed dat ik geen zwaard in mijn hand heb, anders had ik je gedood!’ Daarop zei het arme lastdier: ‘Ben ik niet de ezelin op wie je heel je leven tot op de dag van vandaag gereden hebt? Heb ik jou ooit zo behandeld?’ Hij antwoordde: ‘Nee.’

Toen opende de HEER de ogen van Bileam en deze zag de engel met het getrokken zwaard in de hand op de weg staan. En Bileam knielde neer en wierp zich ter aarde. De engel zei tegen hem: ‘Ik ben gekomen om u tegen te houden, want ik zie dat deze onderneming verkeerd afloopt. De ezelin zag mij en ging driemaal voor mij uit de weg. Als ze dat niet had gedaan, dan had ik u gedood en haar in leven gelaten.’

Bileam zei tegen de engel: ‘Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist dat u tegenover mij op de weg stond. Als u vindt dat ik hier verkeerd aan doe, dan ga ik terug.’ (Num 22,22-34)

Minder geluk had Jakob. Toen hij de Jabbok wilde oversteken, kwam het tot een regelrecht handgemeen met de engel van de Heer. De aartsvader hield er een manke heup aan over. Maar toch ook een woord van zegen en een nieuwe naam waaronder het volk van God een mooie, heilvolle toekomst tegemoet zou gaan: Israël. (Gen 32,23-32)

De bijbelauteur wil het echter niet verhelen dat engelen ook hun eigen bezigheden hebben, die strikt genomen geheel los staan van de menselijke besognes en in niets doen denken aan de gracieuze onbeduidendheid en ornamentele trivialisering waaraan de engelen in de renaissancekunst ten prooi vielen. Engelen horen thuis in de hofhouding van de Schepper. Ze vervullen een liturgische functie die hen als het ware doet branden van dank en lofprijs om de gave van de innigste verbondenheid met hun Heer. Worden ze dan toch uitgezonden naar de aarde, dan is dat om bij een mensenkind, in wie de Schepper zijn uitgelezen instrument herkende, datzelfde vurige liefdesverlangen te ontsteken.

De profeet Jesaja huiverde bij de ontdekking van dat wezenskenmerk van de engelen, dat in de christelijke kunst misschien alleen op de panelen van Vlaamse Primitieven als Jan van Eyck en Rogier van der Weyden een treffende picturale uitdrukking vond in de gestalten van haast ongenaakbare liturgische dienaren, gehuld in albe, singel, dwarse diakenstola en een koorkap met een gespslot vol edelstenen. Maar het mocht niet baten: de kleine, onwaardige Israëliet werd door serafs (letterlijk: ‘zij die branden’) opgevorderd om in de naam van de Heer te profeteren. Daarover vernemen we meer in het roepingsvisioen van Jesaja:

In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon. De sleep van zijn mantel vulde heel de tempel. Serafs stonden boven Hem opgesteld, elk met zes vleugels: twee om het gelaat te bedekken, twee om de voeten te bedekken, twee om te vliegen. Zij riepen elkaar toe: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEER van de machten; en heel de aarde is vol van zijn heerlijkheid.’ De deurpinnen in de dorpels schudden van het luide geroep en de tempel stond vol rook.

Ik zei: ‘Wee mij! Ik ben verloren! Ik ben een mens met onreine lippen, ik woon onder een volk met onreine lippen en ik heb met eigen ogen de koning, de HEER van de machten gezien!’ Maar één van de serafs vloog op mij af met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar had genomen, hij raakte er mijn mond mee aan en sprak: ‘Zie, nu dit uw lippen heeft aangeraakt, is uw zonde verdwenen, en uw schuld bedekt.’

Daarop hoorde ik de stem van de HEER: ‘Wie zal Ik zenden, wie zal in onze naam gaan?’ Ik antwoordde: ‘Hier ben ik, zend mij.’ (Jes 6,1-8)

Gelijkaardige taferelen zijn beschreven in het boek Ezechiël (Ez 1), maar dan met heftig klapperende, viervleugelige cherubs[viii] in de hoofdrol, sfinxachtige gedaantes die elementen van een mens, een leeuw, een stier en een arend in zich droegen: het soort van engelen dat verraadt hoe de joden zich bij de voorstelling van hemelwezens lieten inspireren door de gigantische beelden van mythologische monsters (karibu’s) die de tempels en paleizen van het oude Sumerië en Babylonië bewaakten. Profeten die het judaïsme steeds helderder definieerden in termen van een uitgesproken monotheïsme, konden zich geen geschikter typologie van de engel inbeelden: ze had in ieder geval het voordeel dat ze de groter geworden afstand tussen JHWH en de individuele mens benadrukte.

Aan andere bijbelse personages brengen lager in de hiërarchische orde gerangschikte engelen dan weer de fel begeerde verlichting of troost in tijden van nood en beproeving. Soms volstaat een enkel woord van moed en sterkte (Zach 1,13; Tob 5,13). Soms is er enig spektakel en gedruis mee gemoeid, zoals die keer dat de engel van de Heer de vuuroven van koning Nebukadnessar diende af te koelen waarin drie vrome jongelingen doodsangsten uitstonden (Dan 3,25), die keer dat ijzeren handboeien afvielen en kerkerdeuren openzwaaiden om een gevangen apostel de vrijheid terug te schenken (Hand 12,6-11), of die keer dat Michaël, de aanvoerder van de hemelse legerscharen en de grootste beschermengel van het Godsvolk, een hoogzwangere vrouw te hulp snelde door de vuurrode, zevenkoppige draak, die haar belaagde, in mootjes te hakken (Apk 12). En dan is er natuurlijk ook nog die ‘onvermijdelijke omstandigheid’, waaraan geen sterveling ontkomt en waarbij engelen er het stilzwijgen toe doen maar intussen niet nalaten om de goede, uitverkoren ziel in alle discretie “tot in de schoot van Abraham te dragen” (Lc 16,22).

Ambiguïteit troef

Tegemoetkoming aan de menselijke noden van geborgenheid, troost, bescherming, duiding, wijze raad en een klare kijk op dingen die nochtans verborgen moeten blijven voor de ontluisterende blik der nieuwsgierigen, blijkt de voornaamste taak van de bijbelse engelen te zijn. In die zin verschilt de schildering van de hemelse helpers in de Bijbel niet zo erg veel van het geseculariseerde engelenbeeld dat de hedendaagse christenen koesteren. Het huidige, zeer gediversifieerde engelengeloof, dat een belangrijke rol toekent aan de ego-ervaringen van de mensen en dat eerder aansluit bij een alternatief godsbeeld waarin de Absolute zich als energie of onpersoonlijke kracht manifesteert, ondersteunt nog altijd het oeroude verlangen naar veiligheid, houvast, onkwetsbaarheid en onschuld. Of het is er de uiting van. Ook het schier pijnlijke gemis aan onfeilbare rolmodellen – zo urgent in de almaar complexer wordende samenleving – is met de moderne aandacht voor flexibele en multi-inzetbare hemelwezens voor een groot stuk getemperd, al zijn die engelen lang niet meer de enige modellen voor wie duurzame gelukservaringen najaagt of garanties op een (tijdelijke) perfecte bodyguarding wenst.

Dat de behoeftestructuur die onder het hedendaagse – nu eens speelse, dan weer uiterst vage of juist heel rigoureuze – engelengeloof schuilgaat, nochtans wezenlijk verschilt van deze van de bijbelse auteur, is voor de reeds eerder aangehaalde theoloog Yves De Maeseneer een klare zaak. In zijn analyse van de vreemde terugkeer van onvatbare ‘machten en krachten’ in het denkpatroon van mensen die niet eens gelovig (laat staan kerkelijk) hoeven te zijn, onderkent hij weliswaar duidelijke sporen van de – eveneens in de Bijbel geëxploiteerde – nood aan grensoverschrijding en geborgenheid, maar hij wijst er ook op dat de weigering om het paradoxale karakter van die nood te aanvaarden, tot tweeërlei vorm van excessen kan leiden. Enerzijds de excessen van de meedogenloze revolutionair (zeg maar: terrorist) die geen grenzen meer wil kennen bij het forceren van de doorbraak van een ‘nieuwe wereld’. Zijn engel toont het beeld van de beoogde zuiverheid, maar zet tegelijk alle zekerheden op losse schroeven. Anderzijds de excessen van de angstige anti-revolutionair (zeg maar: ‘cocoonist’) die zijn verlangen naar veiligheid en bescherming verabsoluteert “tot een beklemmende controle die alleen mogelijk is in een gevangenis waar iedereen fulltime onder strenge bewaking staat”. Zijn ‘brave aartsengel’ miskent het genot van de innovatie of de vreugde bij de ontdekking van het vreemde.[ix]

De paradox, die de Schriften niet willen wegmasseren, bestaat erin dat de bijbelse engelen nabijheid aanzeggen en tegelijk ongenaakbaarheid uitstralen. Ze hebben een karakter van hoge ambiguïteit: ze treden troostend en helpend op, maar waarschuwen ook voor straffen of hebben een beangstigend imago (niet voor niets is het eerste woord van de engel vaak: “Vrees niet!” – cf. Lc 1,30; Mt 28,1; Mc 16,4). En verblijden ze met helder licht, dan kunnen ze evengoed verblinden of schrik inboezemen door zich op te houden in sferen van walmend vuur (cf. Jes 6,4). Wie gevoelig is voor die paradox, zo beweert De Maeseneer, kan niet anders dan nooit zelf een engel te willen zijn. Meteen is hiermee het pijnpunt in het nieuwe engelengeloof van de esoterische leiders van vandaag blootgelegd. De Maeseneer schrijft:

Onder de – op zichzelf beschouwd zeer begrijpelijke – behoeften aan geborgenheid en overwinning steekt een aan alle hedendaagse engelfiguren gemeenschappelijk verlangen naar het opheffen van de eindigheid van het menselijk leven. Het punt in de hedendaagse manifestaties van de engelfiguur zit niet zozeer in het feit dat mensen in engelen geloven, dan wel in het feit dat mensen engelen willen zijn. De engel staat model voor wat de mens wil zijn: (…) een onsterfelijk wezen. (…) Het risico dat dit engelverlangen in zich draagt, is reeds eeuwen terug door Pascal treffend geformuleerd: de mens is engel noch dier; en het ongeluk wil dat wie de engel wil spelen, als dier eindigt.[x]

Populaire spirituele gidsen die deze waarschuwing in de wind slaan, bezorgen hun lezers dan misschien wel een immens gevoel van zelfwaarde – je moet het maar meemaken dat iemand je op het hart drukt de rol van engel te spelen voor ieder die je pad kruist! – maar niet het besef samen met de engelen te mogen genieten van de heerlijkheid van Hem die “hoog boven de hemelse heerschappijen, machten, krachten en hoogheden werd verheven” (cf. Ef 1,21 en 1 Pe 3,22). Niet de idee om over de schouders van de engelen mee te kijken naar een hemels schouwspel dat hart en ziel vervult.

Om die laatste gelukzalige idee, waarvan geen spoor terug te vinden is in – om nu slechts één bekend voorbeeld te noemen: – de reeks Gesprekken met God of de serie Nieuwe Openbaringen (en hun lichtvoetige adaptaties The Little Soul and the Sun en The Little Soul and the Earth) van de Amerikaanse schrijver Neal Donald Walsch[xi], gaat het echter juist in het christendom. Immers, de christelijke leer verkondigt een tegelijk verheven en verwondbare God die zijn Eniggeborene “voor een korte tijd beneden de engelen stelde”, om Hem later, nadat Hij de dood verduurd had, “met luister en eer te kronen” (Heb 2,9). Vanuit die hemel richt de Mensenzoon (die in afwachting van de jongste dag alle apocalyptische engelen aanvoert) de blik van de stervelingen radicaal naar de minsten der aarde, totdat ook zij “het koninkrijk van de Vader in bezit mogen nemen: het erfdeel dat vanaf het begin van de schepping voor hen werd bereid” (cf. Mt 25,34).

 

De monnik: een engel?

Authentiek engelengeloof vergt niet de moed om zichzelf het imago van een ‘superman’ aan te meten, maar de stille aanvaarding dat engelen nooit ophouden in de hemel te melden wat de daden van de mensen op aarde te betekenen hebben. Een dergelijk bewustzijn scherpt niet alleen het besef van de waarde van het menselijk gedrag aan, het maakt ook bescheiden, nederig en bedachtzaam.

“Een broeder die in ootmoed groeit, gaat een ladder op”, schrijft de monnikenvader Benedictus in zijn zevende en langste kapittel van de Regel. Die ladder is er een met twaalf sporten. De stijlen waartussen de treden zich bevinden, zijn het lichaam en de ziel van de kloosterling. De metafoor roept de herinnering op aan het droombeeld van de aartsvader Jakob die in zijn slaap, ergens tussen Berseba en Haran, Gods engelen heen en weer zag snellen op een ladder waarvan de top tot in de hemel reikt (cf. Gen 28,10-15). Moet een monnik er dan naar streven een engelenbestaan te leiden? Ja en neen.

De mooiste taak van de engelen bestaat erin de heerlijkheid van God te bezingen. Dat is ook de enige motivatie voor het gedurige bidden en werken in het klooster: de monnik volbrengt zijn dagtaak in honorem Dei (RB 36,4) – ‘ter ere Gods’ – of ut in omnibus glorificetur Deus (RB 57,9) – ‘opdat God in alles wordt verheerlijkt’ –, ook als hij slechts zijn plicht vervult. In dit opzicht draagt de monnik wel degelijk de kentekens van de engel.

Toch is dat zevende hoofdstuk van de Regel van Benedictus geheel vrij van elke zweem van zweverigheid, zoals wij denken die te moeten rondstrooien als we het over engelen hebben. Het hoofdstuk over de ladder is het deel van de leefregel dat de monnik, meer dan in alle andere kapittels, eraan herinnert dat hij geschapen is als een mens die de voeten op de aarde dient te houden. Neque in mirabilibus super me, schrijft Benedictus – ‘nooit zal ik me ophouden in oorden die te wonderbaar voor mij zijn’ (RB 7,3). Het voedsel voor de lof die hemelwaarts wordt gericht, vindt de monnik in de humus van het doodgewone leven, in de grondlaag van de ‘condition humaine’ die hoegenaamd in niets doet denken aan engelachtige of hemelse toestanden.

Dat heeft uiteraard zijn repercussies voor de keuze van de gebeden waarmee het lofgebed van de monnik wordt samengesteld. Het merg van het getijdengebed is de psalm, het lied waarin de bijbelse dichter niets heeft verheeld omtrent de menselijke opwellingen en gevoelens – ja, ook woede, ergernis, haat, (zelf)verwijt, twijfel, ontreddering en vloek – die worden blootgelegd als je voor de troon van de Allerhoogste verschijnt.

Een monnik probeert te bidden zoals engelen dat doen. Maar de monnik die zichzelf een engel waant, zal zijn neus optrekken voor de ‘mindere edele gewassen’ en het ‘onkruid’ van de psalmen. Hij heeft immers zijn eigen grens niet ontdekt, onderdrukt zijn frustraties omwille van mislukkingen, weigert te erkennen hoe diep ongelukkig je kunt zijn als je goede ijver zonder vrucht blijft. Het enige wat hij dan kan hopen, is dat de engel van de zelfkennis hem bezoekt. Over die engel, die mensen aanspoort om in de diepten van hun ziel af te dalen en geen duister hoekje onberoerd te laten, schreef de Duitse benedictijn Anselm Grün:

[De engel] neemt ons bij de hand en gaat met ons mee. Hij laat ons alles zien wat in onze ziel verborgen is. Maar hij spreekt er geen oordeel over uit. Hij zegt: ‘Dat ben jij. Maar je mag zo zijn. Houd alles wat je ziet in het licht en in de liefde van God; Dan verandert het. Dan zal je zelfkennis je bevrijden van de angst voor jezelf. En ze zal je bescheiden maken zodat je ook de mensen om je heen kunt accepteren zonder ze te veroordelen.’[xii]

Zo’n engel daagt uit om wonden bloot te leggen. En wil het psalmenboek nu niet juist overtuigen van het feit dat uit open wonden de mooiste lofzang opwelt! Immers, de klacht van de psalmist is steevast een averechtse jubel. De psalmendichter lamenteert zonder daarbij zijn edele opzet los te laten – dit voornemen: ‘zolang ik leef, zal ik leven om Hem te loven’. Het is deze onderhuidse lofprijzing die al de helft van de kerker opblaast waarin de mens met al zijn leed gevangen zit. Voorwaarde is wel dat die mens terdege beseft in een soort rasp- of spinhuis te vertoeven voor de duur van zijn leven op aarde, én dat hij nederig genoeg is om te aanvaarden dat er een knal nodig is om hem te bevrijden.

Een knal? Neen, de bazuinstoot van de engel van het jongste gericht!

Dirk Hanssens osb (°1962) is priester-monnik van de Leuvense benedictijnenabdij Keizersberg en hoofdredacteur van De Kovel.

[i] Engelen zijn volgens de christelijke leer zuiver geestelijke en onsterfelijke schepselen. In de eerste eeuwen van de christelijke kunst werden ze voorgesteld als ongevleugelde mannen (meestal jongelingen, soms met baard). In de Byzantijnse kunst verschenen ze echter vrij vlug als vrouwen, met vleugels. Vanaf de vijfde eeuw kwam overal in Europa de verering van de engelen op gang. De volksdevotie voor de engelen bereikte in de middeleeuwen haar hoogtepunt.

[ii] Cf. Leo F. de Graaff, De verdwijning van de engelen uit kerk en theologie. Engelen, oude voorstellingen en nieuwe ervaringen, Boekencentrum, Zoetermeer, 2004. In deze studie naar de oorzaken en gevolgen van de verdwijning van de engelen uit de theologie en geloofspraktijk, stelt de gereformeerde auteur vast dat de engel naar de achtergrond verdween onder invloed van de verlichting. Althans, de ‘hemelse dienaar’, waarover de Bijbel spreekt, was spoedig nergens meer te bespeuren.

[iii] Volgens verschillende onderzoekers zou het concept van engelen ontleend zijn aan archaïsche mythologieën en religies, zowel in Mesopotamië, het Oude Egypte als het oude Kanaän. Het voorstellen van mythische wezens met vleugels ten teken van hun goddelijke macht, stamt uit oeroude tijden. De Egyptenaren beeldden zelfs de ‘ba’ (ziel) af in de vorm van een vogel die vaak een mensenhoofd had.

[iv] Cf. Twan Geurts, Engelen van deze tijd. De aantrekkingskracht van een oeroud geloof, Balans, Amsterdam, 2010.

[v] Yves de Maeseneer, “Engelen, de terugkeer van een bijbelse figuur?”, in: Paul Kevers en Joke Maex (red.), Toekomst voor verhalen en rituelen? Op het snijpunt van bijbel en geloofscommunicatie, VBS / Acco, Leuven, 2005, blz. 226.

[vi] Wat de bijbelse traditie over de engel leert en hoe die ‘wetenschap’ door de eeuwen heen in kunst en cultuur diverse gestalten aannam, ontvouwt Herbert Vorglimler (e.a.) in het geïllustreerde boek Boodschappers uit hogere sferen. De cultuurgeschiedenis van de engel (Leuven 2002). Wie gewoon wat plaatjes over engelen wil bekijken, vindt zijn gading in o.m. W.P. Theunissen, Engelen. Overwegingen en beelden en teksten, ICOB, Alphen aan den Rijn, 1980.

[vii] Het Hebreeuwse woord voor engel is מלאך, mal’ach, wat eveneens ‘boodschapper’ betekent. Dat het begrip ‘engel’ geen goddelijk wezen aanduidt, bewijst het feit dat de auteur van het laatste boek van het Oude Testament de naam Maleachi – ‘mijn bode’ – draagt.

[viii] Cherubs of cherubijnen zijn engelen van het tweede koor, volgend na de serafs of serafijnen. Behalve in het boek Ezechiël worden ze ook vermeld in bijbelse passages die beschrijvingen geven van de Ark van het Verbond. JHWH beval immers om het verzoendeksel van de Ark met twee cherubijnen te versieren (cf. Ex 25,18-19; 37,7-8). Cherubs worden dan ook gezien als onheil afwerende bewakers.

[ix] Cf. Yves de Maeseneer, “Engelen, de terugkeer van een bijbelse figuur?”, in: Paul Kevers en Joke Maex (red.), Toekomst voor verhalen en rituelen?, blz. 225-229.

[x] Ibidem, blz. 230.

[xi] De God die de populaire schrijver Neal Donald Walsch graag opvoert in zijn boeken, zegt onder meer tot de mensenkinderen: “Ik heb jullie niets dan engelen gezonden. Elke gebeurtenis in je leven is een wonder, net als het leven zelf. Alles in het leven gebeurt, zodat jij kunt kiezen wie je wilt zijn.” In het boek De Nieuwe Openbaringen zegt de God van Walsch het dan weer als volgt: “Ik zeg je dit: je bent een engel. Jij bent de engel op wie iemand vandaag zit te wachten.” Commentatoren klasseren Walsch’ theorieën als pantheïsme, panentheïsme, esoterie, naïef anarchisme en zelfs als een verkapte vorm van atheïsme.

[xii] Anselm Grün, Honderd engelen, Ten Have / Lannoo, Baarn / Tielt, 20072, blz. 187.

De hiërarchie der engelen

In het christendom baseerden mystici en spirituele schrijvers, die de behoefte aan een hiërarchische indeling van de engelen voelden, zich op de theorieën van Pseudo-Dionysius, een onbekende neoplatoonse theoloog uit de vijfde eeuw, die zich voordeed als Dionysius de Areopagiet (tijdgenoot van de apostel Paulus). Omdat alle middeleeuwse theologen in de waan verkeerden dat Dionysius’ geschriften uit de apostolische tijd stamden, namen ze de indeling in klassen en orden van engelenkoren onverkort over in hun angelologie. De triadenstructuur van die hiërarchische indeling werd ook gevolgd in de Legenda aurea van de Italiaanse dominicaan en bisschop Jacobus de Voragine (1228-1298), een in alle West-Europese volkstalen verspreide en veel geraadpleegde verzameling van legendarische heiligenlevens en kerkelijke feesten.

De indeling bestaat uit drie klassen die telkens drie orden bevatten. De orden bevinden zich in steeds engere cirkels rond God, waarbij de orden van de hoogste klassen zich het dichtst bij Gods troon ophouden.

 

Epiphanie (opperste verschijning)

Serafs: zij houden gemeenschap met God krachtens de gave van de opperste liefde.

Cherubs: zij delen in Gods onmetelijke kennis dankzij de gave van de wijsheid.

Tronen: zij genieten van de goddelijke rust omdat de Heer hen laat rusten in Zichzelf.

 

Hyperphanie (middelste verschijning)

Heerschappijen: zij gebieden en bevelen alle lagergeplaatste orden van engelen.

Machten: zij voorkomen tegenspoed en ruimen alle hindernissen op.

Krachten: zij verrichten wonderen en kunnen alles volbrengen wat er bevolen wordt.

 

Hypophanie (laagste verschijning)

Vorstendommen: zij hebben de bevoegdheid over een bepaald gebied of land.

Aartsengelen: zij brengen belangrijke heilsboodschappen en behoeden een groot aantal mensen.

Bewaarengelen: zij zijn de dienaren van de geschapen entiteiten en beschermen individuen.

De Duitse mystica en kerklerares Hildegard van Bingen (1098-1179), die met haar geschriften en miniaturen ook heeft bijgedragen tot de volksdevotie voor engelen, hield een gelijkaardige indeling in klassen en orden van engelen aan. Toch zijn haar rangschikking van de engelenscharen en haar onderverdeling in engelengroepen anders dan bij de kerkvaders. In de visioenenboeken Scivias en Liber Divinorum Operum spreekt de Sibille van de Rijn over een middenklasse van vijf in plaats van drie engelenkoren, omdat het getal van vijf overeenstemt met het aantal zintuigen waarmee mensen, die verlost werden door de vijf kruiswonden van Christus, tot Godsliefde en naastenliefde kunnen komen.