Terwijl Jezus Jaïrus vergezelt naar zijn huis waar zijn dochter stervend is, raakt een vrouw heimelijk zijn kleed aan. Zij lijdt aan bloedvloeiing. Volgens de Wet (Lev 15, 25 v.), was een vrouw onrein bij bloedvloeiing of tijdens haar regelstonden, en maakte zij, zelfs bij eenvoudig contact, de anderen onrein. Tegen de Wet in, mengt ze zich in een drukkende menigte. Haar geloof in Jezus overstijgt de Wet, en ze vertrouwt erop genezen te worden door Jezus’ kleed aan te raken. Dat idee kan ons als zonderling overkomen. In het oude Oosten is de kleding het symbool van de persoon. Iemands kleed aanraken is hemzelf aanraken. Het fysisch contact van de zieke met de genezer was gebruikelijk in de oudheid. Dat is natuurlijk een oude, min of meer ‘magische’, volkse opvatting over de overdracht van levenskrachten.
Dank zij haar geloof, is de vrouw ogenblikkelijk genezen. Zij voelt het lichamelijk aan (Mc 5,29). Van zijn kant realiseert Jezus dat zijn kracht gewerkt heeft. De fysiologische kant van de genezing ligt er dik op. Jezus zal echter de aandacht trekken op het geloof dat hier gespeeld heeft. Midden in het gedram van de menigte vraagt hij wie hem aangeraakt heeft ! De levendigheid van zijn vraag komt over als een verwijt. Jezus wil de dader kennen van deze gedurfde daad (v. 32). Bevend verwacht de vrouw dan ook een blaam van de Meester begaan om de Wet. Maar Jezus spreekt haar familiair aan met “dochter”. Hij zegt niet “mijn dochter”, maar “dochter” : deze vrouw is een ‘dochter’ geworden. Van Jezus’ kant is deze ongewone manier om een vreemde vrouw aan te spreken duidelijk een metafoor. Die vrouw is “dochter” geworden door haar geloof. Voor Jezus wordt men door het geloof een nieuw wezen. Het geloof is een geboorte ! Het geloof maakt wie gelooft tot een nieuw mens.
Inderdaad, Jezus vervolgt : “Jouw geloof heeft je gered. Ga in vrede” (v. 34). Jezus herhaalt wat de vrouw in haar vertrouwen gezegd had : “Ik zal gered worden” (v. 28). In de vorige episode, bij de storm op het meer, had Jezus zijn leerlingen hun gebrek aan geloof verweten. Hier komt hij terug op het geloof, door de betekenis van het voorval te onderlijnen : belangrijker dan de lichamelijke genezing is het geloof dat redt. God is zodanig in bewondering over ons geloof, dat Hij de wonderen aan ons geloof toeschrijft, eerder dan aan zijn almacht.
In deze episode komt Jezus voor als de bevrijder van alle kwaad. Want het kwaad hier was dubbel : een voor die tijd ongeneeslijke ziekte, en erger nog, de praktische sociale uitsluiting van deze vrouw, door haar onreinheid “buiten de wet” van de patriarchale religieuze maatschappij uit die tijd.
Maar daar komen mensen van het huis van Jaïrus met de melding dat de dochter gestorven is : “waarom de Meester nog lastig vallen ?” (v. 35). Dat is van hun kant een schreeuwend gebrek aan geloof. “Maar Jezus, die opving wat er gezegd werd, zei tegen de synagogebestuurder : “Wees niet bang, heb maar vertrouwen” (v.36). Nogmaals horen we hier een echo van Jezus’ verwijt aan zijn leerlingen tijdens de storm : “Waarom zijt ge zo bang ? Hebt ge dan nog geen geloof ?” (Mc 4,40) : in zijn vertrouwen is het geloof de tegenpool van de angst.
Jezus omringt zich nu met de drie leerlingen die ook de getuigen zullen zijn van zijn Gedaanteverandering (Mc 9,2) en van zijn doodstrijd (Mc 14,33). Dat wijst op het belang dat hij hecht op wat hij zal doen.
Aangekomen bij het huis van Jaïrus stoot Jezus op het tumult waarbij de oosterse rouwpleging moeilijk de menselijke onmacht ten aanstaan van de dood verhult. Marcus onderlijnt nogmaals het ongeloof van die mensen die spotten met Jezus, zoals ze hem op het kruis zullen bespotten. Jezus stuurt hen buiten, en gaat het vertrek binnen waar het kind lag met alleen haar ouders en zijn drie metgezellen (v. 40). Daar, in de intimiteit van het geloof, heeft hij een eenvoudig gebaar en een woord dat Marcus zorgvuldig opgetekend heeft in Jezus’ moedertaal, het Aramees, en dat hij dan ook vertaalt voor zijn Griekse lezers. Merken we tevens op dat de uitdrukking : “Sta op” – letterlijk vertaald : “wordt wakker” (Grieks : egeirai) – ook gebruikt zal worden voor Jezus’ verrijzenis (Mc 16,6). De reactie is onmiddellijk (v. 42). Het meisje komt terug tot leven. Het loopt rond. De getuigen staan stomversteld.
Maar naar zijn gewoonte legt Jezus hen de zwijgplicht op. De tijd is nog niet gekomen om zijn mysterie te kunnen begrijpen. Op die manier brengt Jezus hen tot de diepe zin van het geloof dat hij, verrezen, zal openbaren, met zijn macht over de dood. Geloven is niet juist maar akkoord gaan met een boodschap, of de vervulling verwachten van zijn verlangens, of nog bevrijd te zullen worden van de kwalen van het bestaan. Geloven is, in het aanschijn van de dood, vertrouwen op Jezus’ woord : “Wees niet bang, heb maar vertrouwen”.
Broeder Marc Abdij van Orval.