Jezus deed weliswaar de Romeinse wenkbrauwen fronsen door de komst van het Rijk Gods aan te kondigen. Maar hij zal Pilatus in de verlegenheid brengen als hij hem verklaart dat dit Rijk niet van deze wereld is (Jo 18,36). Er was toch wel iets dat de Romeinen nooit zouden verdragen : dat men het volk zou opruien om geen belasting meer te betalen aan Rome. Door aan Jezus de vraag te stellen over die belasting, zou men altijd de slag thuis halen. Ofwel zou Jezus zich uitspreken tegen die belasting, en de Romeinen rekenden hem in, ofwel zou hij zich uitspreken voor de romeinse belasting, en dan kreeg zijn populariteit een ferme deuk : “Jezus, een romeinsgezinde” !
De Farizeeën komen dus met een uitgestreken gezicht aan Jezus vragen of het het geoorloofd is belasting te betalen aan de keizer. Jezus reageert echter met een tegenvraag : “Laat mij de belastingmunt zien”. Door het feit dat ze die op zak hadden, toonde Jezus hun huichelarij aan. Immers : zij die de macht van de Romeinse keizer niet erkenden, weigerden die Romeinse munt. Jezus’ opposanten hadden reeds gekozen voor de keizer. Waarom komen ze dan nog die vraag stellen ?
Maar Jezus gaat nog een stapje verder. Een grote stap die de godsdienst scheidt van de staat. “Van wie is de beeldenaar en het opschrift ?” – “Wel, als de Keizer zijn naam en zijn figuur op die munt heeft staan, geef dan terug aan de Keizer wat aan de Keizer toebehoort. En geef terug aan God wat van God is”.
Jezus stelt aldus het principe dat de christenen van de jaren 80 zal toelaten zich te situeren in het Romeinse rijk : zij zijn het politieke gezag onderdanig (cf. Rm 13,1-7) zolang de Staat de plaats van God niet inneemt door zich te doen aanbidden of door onrecht te legaliseren tegenstrijdig met het evangelie.
Op die manier begrepen, schept Jezus’ woord geen muur tussen politiek en geloof, en blijft het een richtlijn voor elke geëngageerde christen.
Er is hier echter ook een ondervraging voor ons leven.
Wat moeten we aan God teruggeven ? Wat behoort Hem toe ? Wij zingen in psalm 24 : “Van de Heer is de aarde en al wat zij draagt, de wereld en wie haar bevolken”. ‘De aarde en al wat zij draagt’ behoort aan God. Zij is niet ons bezit. God heeft ons de aarde toevertrouwd om ze met onze technische vaardigheid zorgvuldig te beheren en niet voor goed te verknoeien. Hij vraagt er ons rekenschap om.
‘De wereld en wie haar bevolken’ behoren aan God. De mensen zelf zijn van God en moeten aan God teruggegeven worden. De mens draagt als het ware de beeldenaar van God en daarom behoort de mens aan God toe. Dat hadden Jezus’ tijdgenoten geleerd vanaf het eerste hoofdstuk van het boek Genesis, het was voor hen hun eerste catechismusles : “God sprak : laat ons de mens maken als ons beeld, als onze gelijkenis” (1, 26). Clemens van Alexandrië (150-215) heeft een woord van Jezus bewaard dat niet in de evangeliën opgetekend werd : “Ge ziet uw broeder, ge ziet uw God”. In de broeder en de zuster zien wij het beeld van God. De mens, drager van Gods beeltenis, is van God en moet dus aan God teruggeven worden.
Hoe zo ? Hoe kan de mens aan God teruggeven worden ? Door gelijk te worden aan Christus “die de afstraling is van Gods glorie, de beeldenaar van zijn Wezen” (Hebr. 1, 3 ; cf. 2 Kor. 4, 4). Gods beeltenis in de mens is altijd aanwezig, maar soms is ze nog moeilijk te ontwaren, bedekt als ze is met het slijk van de zonde, bemodderd met egoïsme en liefdeloosheid. Daarom is Christus gekomen met een nieuwe schepping (2 Kor 5, 17) om de mens de glans terug te geven van het beeld van God dat de zonde verduisterd had. Dank zij de nieuwe mens Christus kunnen we, zoals Paulus het schrijft aan de Korinthiërs, “met ongesluierd gelaat de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen, en worden wij steeds heerlijker in zijn beeld herschapen door de Geest van de Heer” (2 Cor. 3, 18). “En zoals wij het beeld van de aardse mens gedragen hebben, zullen wij ook het beeld dragen van de hemelse mens” (1 Cor. 15, 49) : Christus.
Wij beginnen het proces om onszelf terug te geven aan God, door er ons goed van bewust te worden dat wij alles gekregen hebben van God, onszelf met alles wat ons lief is, met al onze talenten. Vervolgens zullen we vaststellen hoe moeilijk wij ons uit handen kunnen geven, hoe moeilijk wij ons aan God kunnen toevertrouwen. Er is altijd een hoekje dat we voor onszelf willen houden. Zo gemakkelijk vallen wij terug op onszelf. Wij zullen dan bidden om de Geest van Jezus te mogen ontvangen, de Geest van het kindschap Gods die ons aangrijpt in ons diepste binnenste en die het verlangen opwekt echt aan God toe te behoren.
Het verlangen naar een grotere intimiteit met God wordt bewerkstelligd in door naar Jezus’ woord te luisteren, zijn leven te beschouwen en hem in ons te laten komen leven. De Eucharistie is daar altijd een sterk moment van.
Broeder Mark ( Orval)