In de woestijn hebben ze gemord van de honger. Nu hebben zij volop te eten gehad (Jo 6,26), en ze morren omdat ze Jezus niet willen geloven als die erop wijst dat hij door de Vader gezonden is (Jo 6,35-40), en dat het zijn voedsel is de wil doen van zijn Vader (Jo 4,34).
Het is normaal dat de Joden hier komen met de tegenwerping dat zij Jezus’ familie kennen. Maar Jezus houdt zijn goddelijke afkomst staande. Hij komt “van bij God”, hij “heeft de Vader gezien”, en verschilt daarin van de andere mensen (Jo 6,46). Wij horen hier een naklank van het laatste vers van de Proloog : ”Niemand heeft ooit God gezien. De eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, heeft ons Hem geopenbaard (Jo 1,18). Johannes preciseert hier : feitelijk is het niet de Zoon die ons de Vader doet kennen, maar de Vader, die ons aantrekt, en naar de Zoon oriënteert (Jo 6,44-45). Door te zeggen dat hij niet gekend kan worden zonder de aantrekkingskracht van de liefde die cirkelt binnenin God, suggereert Jezus in feite zijn goddelijke afkomst.
Zo staan we nu hier weer voor het specifieke van het christendom : God is met ons komen leven ! Wij worstelen allen met het probleem van het lijden. Honderden, duizenden doden bij aardbevingen, stormen en overstromingen, volkerenmoord : hoe kan God dat toelaten ? Het boeddhisme, dat geen persoonlijke God heeft, wapent zich met de onbewogenheid van het Nirwana tegen de fataliteit van het lijden. Op oneindige afstand, houdt de God van de Joden en de Islam zich onbewogen tegenover de mensheid die Hij op de proef stelt en zal oordelen op de laatste dag.
Voor de christenen is God Liefde. Hij is dus promotor van vrijheid, want zonder vrijheid is er aan de liefde geen geldig antwoord mogelijk. God neemt dus het dubbele risico, en van de vrije evolutie van de eindige schepping, en van de vrije mens, in staat het kwade te doen. In Jezus komt Hij ons zijn liefde aanbieden door het goede te doen, en men kan hem afwijen en aan het kruis slaan.
Wij begrijpen dus Jezus’ situatie ten overstaan van zijn gesprekspartners, die vastzitten in de vraag hoe die Jezus van Nazareth, in zijn sterfelijke conditie kan beweren dat hij de mensen eeuwig leven brengt, en hen zal laten verrijzen door zichzelf als spijs te geven. Hoe hen laten begrijpen dat de mens niet in staat is de oneindige afstand te overbruggen die hem scheidt van God, maar dat God dat wel kan, en in zijn liefde dat ook doet ? “Niemand stijgt ten hemel, tenzij hij uit de hemel is nedergedaald, de Mensenzoon“ (Jo 3,13). In geloof één worden met de Mensenzoon, is van God ontvangen met Jezus op te stijgen “naar waar hij voordien was” (Jo 6,62) en er deel te hebben aan het eeuwige leven.
Jezus verwijst naar de voorafbeelding van het manna, die onverwachte gave van God in de woestijn. De Joden hebben ervan gegeten en zijn gestorven (Jo 6,49). Terwijl zij die het ware brood eten, dat uit de hemel is nedergedaald, niet zullen sterven (Jo 6,50). Jezus is dat ware brood uit de hemel nedergedaald, dat eeuwig leven geeft (Jo 6,51). De moeilijkheid blijft echter overeind : hoe kan een broos en sterfelijk wezen de mensen voeden met onsterfelijkheid ?
In het vervolg van deze passage van het evangelie, zal Jezus daarover verder met de Joden uitweiden. We moeten het echter toegeven : er komt maar een oplossing met de verrijzenis van Jezus. Met zijn omvormde lichaam dat hemels geworden is, spiritueel (cf. 1Kor 15,36-48), en bekleed met de levengevende kracht van de Geest, zal hij zich aan de mensen zijn eigen eeuwig leven tot voedsel kunnen geven als kiem van hun eigen verrijzenis. Dat is nu juist het voedsel van de Eucharistie.
Broeder Mark ( Abdij van Orval)
Terug naar wekelijkse inspiratie