1e Zondag Vasten/B-jaar Homilie op Marcus 1, 12 – 15

Er geldt een eerste wet in de liefde. Om echt in staat zijn te beminnen, moet men in staat zijn alleen te zijn. Wie niet alleen kan zijn, riskeert zichzelf te beminnen in de andere, en de geliefde te gebruiken als een warme deken tegen de kou in de rug van de eenzaamheid. Men kan zekere  tijd die deken gebruiken, maar het blijft niet duren. Vroeg of laat ontdekt men dat de andere anders is. De liefde eist dan haar rechten op van alleen te staan tegenover de beminde door zijn/haar anders-zijn te aanvaarden. En dan moet men, ofwel de eenzaamheid aanvaarden die dit anders-zijn met zich meebrengt, ofwel een punt zetten achter de liefde.

Ook de liefde van God ontsnapt niet aan de noodzaak van de eenzaamheid. Ze brengt de mens echter in een bijzondere situatie. Menselijke liefde kan nog gedeeld worden. Men kan zijn geliefde beminnen en tevens zijn kinderen. Bij de liefde van God ligt dat anders, omdat ze heel is. Want God, de Totaal Andere, is zelf zijn liefde. In zijn antwoord aan Gods liefde kan de mens dan ook niet anders dan zelf heel te zijn. “Je zult heel aan de Eeuwige zijn, aan jouw God” (Deut 18,13).

Voor Jezus geldt dat tot het extreme. In zijn menszijn moet hij de oneindige liefde onthalen die de Vader aan zijn Zoon toedraagt. Om gans aan zijn Vader te zijn wordt hij van meetaf aan weggerukt van alles wat niet zijn Vader is, en dat hij nochtans van zijn Vader ontvangen heeft, zijn menszijn inbegrepen, dat hoogste geschenk van zijn Vader, die alles in zijn geliefde Zoon geschapen heeft (Kol 1,16). In dit ontdaan zijn van alles is hij tegenover de Vader niets anders meer dan puur onthaal. Dit ontrukken heeft Jezus in een eenzaamheid geworpen tegen dewelke geen enkel beroep mogelijk is. Als een prelude aan zijn dood, heeft hij zich moeten houden alleen aan de liefde van zijn Vader die al de rest, zijn menszijn inbegrepen, in het niets deed opgaan. Hij had niets meer dan de Vader, hij was niets meer dan onthaal van de Vader.

Later zal Jezus iets van die ervaring mededelen aan zijn leerlingen, als hij hen zal zeggen alles te verlaten, ophouden rijk te zijn. En hij heeft zijn verschrikte leerlingen moeten verzekeren : “Voor de mensen is het onmogelijk, maar niet voor God. Want voor God is alles mogelijk” (Mc 10,27). En dat zij het mochten riskeren : door alles achter te laten voor God, zouden ze, reeds hier op aarde het honderdvoudige terugkrijgen, zij het met vervolging (Mc 10,30). Allen zullen we door de woestijnervaring moeten, waar men niets meer heeft, om te komen tot die leegte van onszelf, aan die dood aan onszelf opdat God in ons God  zou kunnen beminnen.

De leegte van de woestijn biedt natuurlijk aan de Verzoeker een gunstig werkveld. Hij zal ons voorstellen ons aan gelijk wat vast te klampen. Alsof het iets van ons was. Paulus snelt ons hier ter hulp : “Wat heb je dat je niet ontvangen hebt ? En zo je het ontvangen hebt waarom je dan tekeergaan alsof je het niet gekregen had ? (1Kor 4,7). Waarom ons vertrouwen stellen in wat niet God is  ? De bekoring zal er echter in bestaan te steunen op ons handelen meer nog dan op ons bezit. Het is de bekoring ons te doen gelden door alles wat wij zelf kunnen doen voor God. De Verzoeker heeft geen betere list om God van ons af te houden.

Het is juist in de woestijn dat Jezus, ontdaan van alles, maar verenigd met de Vader, zijn actieplan ontvangt. Bij elk scharniermoment van zijn zending zal hij teruggaan naar de woestijn om alles uit de handen van de Vader te ontvangen, en het Hem nadien terug te geven. En hij zal nog bidden, heel alleen, in de steek gelaten door zijn apostelen, als het ogenblik gekomen is om de ultieme kelk te drinken en zijn aardse leven in de handen van de Vader over te laten. Het zal ook het pand zijn van zijn verrijzenis, van het herstel in eenheid van de hele schepping.

In de eenheid met zijn Vader verenigt Jezus zich in volle harmonie met de schepping die in hem en voor hem geschapen is. Marcus onderlijnt dat moment van harmonie : “Hij was met de wilde beesten”. Deze familiariteit van de mens met de wilde natuur, in een bijzonder vijandige plaats, doet ons denken aan de idyllische scène van het Messiaans tijdperk, afgeschilderd door Jesaja :
“De wolf en het lam wonen samen,
de panter vlijt zich neer naast het bokje,
het kalf en de leeuw weiden samen:
een kleine jongen kan ze hoeden”. (Jes 11,6)

Maar het is nog niet alles.  Marcus sluit deze episode met de woorden : “en de engelen dienden hem”. Bediend zoals de Zoon van God, komt Jezus ons voor als de Nieuwe Mens, die leeft in volle harmonie met de hemel zoals met de aarde. In Gods menswording, wordt de harmonie van de schepping hersteld. Die conclusie is zeer sprekend voor ons die verkruimeld zijn in een verscheurde wereld die een nieuwe toekomst zoekt. De mensheid zal door een woestijntijd moeten om de liefde van God te ontdekken waarin alles de harmonie terugvindt.

Broeder Marc / Abdij van Orval.

Terug naar wekelijkse inspiratie