Marcus is begaan met de christenen die komen uit het heidendom. Hij toont hen aan dat Jezus hen niet vergeten heeft. Onmiddellijk na de genezing van de dochter van een Griekse, afkomstig uit Syro-Fenicië (Mc 7,24-30), vermeldt hij nog een mirakel van Jezus op heidense grond, dat Mattheüs en Lucas overgeslagen hebben. De tekst van Jesaja, die we in de eerste lezing gehoord hebben (Jes 35,4-7a), verklaart immers, als een teken van de komst van de Messias, dat de doven horen en de stommen spreken. De eerste christelijke gemeenschap heeft dan ook aan de geste van Jezus’ “effata”, zijn “open u”, een plaats gegeven in het ritueel van het doopsel.
Als nieuw lid van het Godsvolk, zal de gedoopte “een hart en oren die luisteren” ontvangen (Ba 2,31), of eenvoudigweg “een hart dat luistert” (1 Kon 3,9), en hij zal tot God kunnen zeggen : “Gij hebt mij de oren doorboord” (Ps 40,7-9). De catechese van Marcus oriënteert duidelijk de genezing van de doofstomme in die richting, en wijst Jezus aan als drager van de openbaring van God : hij is in staat het hart van de gelovigen te openen. Volgens het bijbelse vocabularium kan het begrijpend hart zowel verbonden worden met het oor als met het oog (Dt 29,3 ; Jes 6,9-10 ; Jr 5,21 ; 7,24). Het oor dat onthaalt is het kanaal van de openbaring, zoals het oog dat waarneemt, weg is naar de kennis.
De oren moeten openstaan voordat de tong zich kan ontbinden : “En hij sprak recht” (Grieks : elalei ortôs, v.35). Marcus interesseert zich niet alleen aan de wording van het geloof in het hart van de leerlingen, maar ook aan de rechte, de juiste uitdrukking ervan. Men kan op veel manieren zeggen wie Jezus is (cf. Mc 6,14-16 ; 8,27-30). De uitdrukking van de christelijke geloofsbelijdenis verschijnt bij Marcus slechts voor de eerste maal aan de voet van het kruis (Mc 15,39). Tot dan toe, zelfs als ze die geloofsbelijdenis benaderen, komen de leerlingen er niet toe (Mc 4,40-41 ; 6,48-52 ; 8,29-30). Hoe zouden ze het kunnen, zolang hun hart gesloten is, “want uit de overvloed van het hart spreekt de mond” (Lc 6,45) ?
Het woord van de leerlingen is gebonden zolang hun oren niet geopend zijn. In de genezing van de doofstomme kan de christen zijn eigen ervaring lezen. Eens heeft het woord van Jezus hem gegrepen tot in het diepste van zijn hart. Sindsdien heeft hij er niet mee opgehouden, zich in Jezus’ woord te verdiepen. Dat aandachtig luisteren heeft hem gebracht tot een groeiend begrip van Jezus’ mysterie. Gegrepen tot in het diepste van zijn ziel kan hij nu, op zijn beurt, zijn geloof uitdrukken met zijn eigen woorden.
Het is dus niet te verwonderen dat de initiatieliturgie zich zo sterk geïnspireerd heeft aan de verhalen van Marcus : aanrakingen op de zintuigen, gebruik van het speeksel, het ‘Effeta’, hebben in de oude doopselritus de betekenis die Marcus hen reeds toegekend heeft. Wie Jezus op de voet volgt, weet dat hij door hem bevrijd werd van de opgeslotenheid buiten God (cf. Mc 8,33). Dan eerst is zijn tong vrij geworden voor een lofzegging die gans zijn wezen opent op God. Goed luisteren is de voorwaarde om goed te spreken.
Marcus’ verhaal kan nog altijd een leidraad zijn voor de christenen vandaag. In de doopselliturgie blijft het actueel. Het doopsel is niet afgelopen na de doopritus. Het geheim van Jezus moet verder uitgediept worden, het leven lang. Het volstaat niet formules te herhalen. Niet voor niets beginnen de monniken iedere dag met de kreet : “Heer, open mijn lippen, en mijn mond zal uw lof verkondigen” (Ps 51,15). De Heer zelf moet het openen van onze lippen vernieuwen, dat we bij ons doopsel ontvangen hebben, opdat wij Hem zouden kunnen verkondigen met de juiste woorden die ontsnappen aan de formules.
En de Heer zal ons mogen aanraken met het ‘speeksel’ dat de gecondenseerde adem is van de Geest !
Broeder Mark uit de abdij van Orval