34e Zondag B** : Christus Koning! ! Homilie op Johannes 18, 33-37

Dimitri Verhulst vergeet echter de Bijbel te lezen in zijn geheel. Dan zou hij zien dat God begint met een woeste nomadenstam die denkt, zoals gans het Middenoosten 4000 jaar geleden, dat men geen varkensvlees of bloed mag eten omdat de goden zich deze spijs voorbehouden, met als tegenpartij dat de goden de stam dan helpen vijanden en ongelovigen uit te roeien. Vervolgens toont de Bijbel hoe God, geduldig, die mensen opvoedt tot ze in staat zijn om Jezus te aanvaarden als hij verklaart dat we alle voedsel mogen gebruiken, maar dat we onze vijanden moeten beminnen en wel doen aan wie ons haten.

En zo kan God dan uiteindelijk zijn ware gelaat laten zien.

En juist vandaag vieren wij die Jezus als Koning van het heelal. Hoe wordt hij ons voorgesteld ? Hij staat geboeid voor het tribunaal van Pilatus.

Bij zijn intrede te Jeruzalem werd Jezus, vredig gezeten op een ezelsveulen,toegejuicht als ‘koning van Israël’ (Jo 12,13). Om zich van hem te ontdoen, leveren de oversten van zijn volk hem over aan Pilatus met de beschuldiging dat hij koning wil worden.

Pilatus ondervraagt dus Jezus over zijn vermeend koningschap. In de vier evangeliën wordt zijn vraag gesteld in juist dezelfde bewoordingen : “Bent u de koning der Joden ?” (Mc 15,2, enz. = Jo 18,33). Alleen Johannes ontwikkelt Jezus’ antwoord in een dialoog met Pilatus. Jezus gaat echt in op de vraag van Pilatus en zijn antwoord weegt zwaar door. In deze verzen komen de woorden ‘koning’ en ‘koningschap’ zesmaal voor. De verschijning van Jezus voor Pilatus staat dus helemaal in het teken van zijn koningschap.

Pilatus provoceert Jezus om zich als koning te bekennen. Jezus houdt zich echter op afstand. Hij drukt zijn reserve uit voor alles wat met een aardse koningschap te maken heeft, zonder daarom afstand te doen van de titel zelf.

De laatste koningen van Israël vòòr de Romeinse bezetting hadden de titel van “koning der Joden” gedragen. Jezus’ wantrouwen is te begrijpen ten overstaan van de politieke connotaties die er in de eerste eeuw aan die titel gehecht waren. Hij vraagt dan ook, niet zonder humor, aan Pilatus hoe die met die titel naar voren komt. Deze weert kortaf die vraag af : het is zijn eigen volk dat Jezus in beschuldiging stelt om het misbruik van die titel.

Zo heeft Jezus geen andere uitweg dan duidelijk te stellen waarin zijn koningschap bestaat. Het is niet wat de Joden verwachten, noch wat Pilatus zich zou kunnen inbeelden. Moest zijn koninkrijk een wereldlijke macht zijn, dan zouden zijn dienaars ervoor gevochten hebben om hem niet in de handen van de Joden te laten vallen. Maar in feite, Pilatus weet het wel : Jezus’ leerlingen hebben de vlucht genomen.

Jezus laat over zijn koningschap geen enkele onduidelijkheid bestaan : het is niet van deze wereld. Het komt van elders. Van dat ‘elders’ waar Jezus “geboren is”, en vanwaar hij “in de wereld gekomen is” (v. 37).

Johannes verzendt ons hier naar de proloog van zijn evangelie die Jezus

aankondigt als het Woord dat komt van bij God (Jo 1,1), “het ware licht dat in de wereld komt en elke mens verlicht” (Jo 1,9), “maar de zijnen hebben hem niet onthaald” (Jo 1,11), en hem overgeleverd. Wat duidelijk bewijst dat zijn koningschap niet van deze wereld is. Dat gaat een beetje het begrip van Pilatus te boven, zodat hij opnieuw de vraag stelt : “U bent dus koning ?” (v.37).

Na dit eerste misverstand uit de weg geruimd te hebben, identificeert Jezus nu zijn koningschap met de zending die hij gekregen heeft. Hij zegt het in opmerkelijke woorden : “Met geen andere bestemming ben Ik geboren en in de wereld gekomen dan om te getuigen van de waarheid” (v.37). Die woorden drukken eenzelfde idee uit : de oorsprong van Jezus is niet van deze aarde. Wij herkennen er het Woord-dat-er-was-in-het-begin, waar Johannes het over heeft in zijn Proloog, Woord dat in de wereld gekomen is om te getuigen van het licht (Jo 1,8).

De synoptiekers kennen Jezus de koningstitel toe omdat ze in hem de davidische Messias zien, of de Rechter van het einde der tijden. Johannes deelt dit perspectief niet, en hij stelt het gezagvolle getuigenis van het Woord dat van God komt in het centrum.
In de dialoog met Nicodemus zegt Jezus : “Amen, amen, wij getuigen van wat wij hebben gezien” (Jo 3,11). En Johannes vat zijn theologie samen in de woorden die hij legt in de mond van Johannes de Doper : “Hij die komt van boven staat boven alles” – en in die zin is hij koning – “… en hij getuigt van wat hij heeft gezien en gehoord…” (Jo 3,31-32).

Jezus’ koningschap, zoals wij het bij Johannes vinden, bestaat ook niet in zijn eschatologische heerschappij over de volkeren van deze wereld, zoals het Boek der Openbaring dat voorstelt (1,5 ; 11,15 ; 17,14 ; 19,16), maar in het feit dat de Zoon, door zijn woord en reeds door zijn aanwezigheid, de gemeenschap met God voorlegt. Deze is geen theorie, maar een oproep tot het diepste van de mens. Jezus had het reeds gezegd : “Als u vasthoudt aan mijn woord … dan zult u de waarheid leren kennen, en de waarheid zal u vrij maken” (Jo 8,31 -32). We moeten vrij zijn om het rijk van de Liefde binnen te gaan !

Zo zien we de rode draad doorheen het Johannesevangelie. God komt tot ons als Woord. Als wij vrijwillig dat Woord onthalen, geeft Hij ons het vermogen kinderen van God te worden (Jo 1,12). De liefde is Jezus’ koningschap. Wij komen zijn Rijk binnen door hem vertrouwen te schenken, gelovig zijn woord te onthalen. Iemand beminnen is in hem geloven, hem ons vertrouwen geven.

Het Rijk Gods binnengaan, kinderen te worden van God, is in volle vertrouwen Jezus’ woord te onthalen dat ons zijn leven geeft.

Broeder Marc / Abdij van Orval