Voor het publiek van Johannes heeft het woord ‘getuige’ een andere weerklank dan voor ons. De getuige (Grieks : ‘martus’) van Christus bij uitstek, is de martelaar die getuigt tot het geven van zijn leven. Na het tijdperk van de martelaren hebben de monniken het getuigenis van de martelaren verder willen zetten door gans hun leven aan Christus te geven. De christen is een getuige van Christus door een leven dat gegeven is.
In het grote proces dat er zich, in het vierde evangelie, opent tussen God en de ‘wereld’, heeft Johannes de Doper een hoofdrol : “Hij kwam als getuige, om van het licht te getuigen, opdat iedereen door hem zou geloven” (Jo 1,7-8). Zijn depositie ten gunste van Jezus geschiedt echter in een vijandige context. De Doper wordt aan de tand gevoeld zowel door de priesters en levieten (Jo 1,19), als door de Farizeeën (Jo 1,24). Zijn getuigenis is evenwel eigenaardig, want hij zegt zelf dat hij Jezus niet kende : “Ikzelf wist niet wie hij was, maar omdat Hij aan Israël moest worden geopenbaard, daarom ben ik komen dopen in water” (Jo 1,31 en 33). Zijn getuigenis komt erop neer dat hij de Geest heeft zien neerdalen en blijven op Jezus (Jo 1,32). Zijn getuigenis is maar betekenisvol in het geloof aan de actie van de Geest.
Wie de Messias aankondigt in een midden dat leeft in een politieke messiasverwachting, laat de overheid niet onverschillig. De “Joden van Jeruzalem” zijn de instantie die de Doper wenst te onderhoren (Jo 1,19b). Zij zijn niet het Joodse volk, maar het officiële gezag dat een delegatie stuurt van ”priesters en levieten” zij vertegenwoordigen de wereld van de Tempel en zijn cultus. Het is dus de religieuze macht van Jeruzalem die tussenkomt.
Zoals bij een gerechtelijk onderzoek beginnen zij met de identiteit van de Doper vast te stellen : ‘Wie bent u ?’. Het antwoord wordt ingeleid door een buitengewoon plechtige formule, woord voor woord : “Hij bekende en hij vocht het niet aan, hij bekende” (Jo 1,20). Ze betekent dat het getuigenis voorgesteld wordt als een officiële depositie in het kader van een proces. Wanneer Johannes zijn evangelie schrijft, behoren de werkwoorden “bekennen” en “aanvechten” tot de terminologie van de openbare belijdenis van het christelijk geloof voor de gezagsdragers. In die zin komt Johannes de Doper hier voor als “de eerste christen”.
Het antwoord op deze eerste vraag : “Ik, neen, ik ben de Christus niet”, betekent dat de Doper weigert enige Messiaanse hoop aan zijn persoon te binden. Ze blijft van waarde in de middens die later geconfronteerd worden met kringen die nog Johennes de Doper aanhangen (cf. Hand 13,25).
De tweede vraag (Jo 1,21) slaat op een belangrijk figuur van de Joodse messiasverwachting. Het volk verwachtte immers de terugkeer van de profeet Elias die de komst van Gods oordeel aan zou kondigen (cf. Mc 9,11-13). De Doper distantieert zich hier formeel van de Eliasfiguur.
De derde vraag (Jo 1,21) betreft “de Profeet” die Mozes had voorspeld : ”Uit uw eigen broeders zal de Heer uw God een profeet laten opstaan zoals ik, naar wie u moet luisteren” (Deut 18,15). Deze profeet moest het einde van de tijden aanduiden. Met een derde ontkenning went Johannes de Doper alle mogelijke Messiaanse hoop af van zijn persoon. Hij is niet wat men van hem verwacht.
Zoals de christenen van de gemeenschap van Johannes vernemen wij aldus hoe wij getuigen moeten zijn van Christus. Het volstaat dat wij staan in onze eigen identiteit, dat wij weten wie we zijn, zonder ons andere personages aan te meten, noch hun stijl, zelfs niet als ze trendy zijn en aan verwachting beantwoorden. We zijn geen propagandisten van enige leer. We zijn getuigen van een levende persoon.
Wat nu de inhoud van zijn getuigenis betreft, preciseert de Doper dat hij zich beschouwt als een stem die roept in de woestijn. Hij verwijst niet naar zichzelf, maar naar een andere. En hij roept in de woestijn, waar God, zoals weleer, zijn volk wil ontmoeten. Anders gezegd, de Doper wil enkel de weg vrijmaken voor de Messiaanse tijd die begint. Hij refereert naar iemand anders.
Alsof dit nog niet duidelijk genoeg was, komt er een tweede delegatie om uitleg vragen. Ze bestaat nu uit Farizeeën. Na de val van Jeruzalem en het verdwijnen van de Tempel, zullen zij het gezag van het Joodse volk. vertegenwoordigen De Doper bevestigt opnieuw dat zijn doopsel met water geen enkele aanmatiging heeft tegenover degene wiens schoenriem hij niet waard is los te maken (Jo 1,28). Dat antwoord is nogal paradoxaal, want het gaat om een persoon van wie de naam niet vermeld wordt. Het getuigenis bewaart het incognito. De lezer begrijpt niettegenstaande dat het gaat om Jezus.
Een mens is niet zomaar in staat om zelf de Messias te identificeren of hem te herkennen, want dat zou betekenen dat zijn openbaring van menselijke criteria af zou hangen. De Doper kent de ware identiteit van Jezus, maar, zoals hij het zelf zegt, is het dank zij een gave van God (Jo 1,33). Het is een acte van geloof. De gezaghebbers van Jeruzalem, daarentegen, kunnen Jezus niet kennen, want door hun ongeloof zijn ze weerbarstig tegen Gods tussenkomst.
Ook ons getuigenis als christen resulteert niet uit menselijke criteria. Het overstijgt onze redenaties, want het ontspringt uit de Geest in ons hart, en uit onze liefde die we met Jezus beleven. ( Broeder Mark uit de Abdij Orval )
Terug naar Wekelijkse Inspiratie