4e Zondag (C jaar – 31 jan. 2016) Homilie op Luc 4, 21 – 30

Afgelopen zondag hebben we gezien dat Jezus, gedurende de synagogale liturgie te Nazareth, de woorden van Jesaja 61,1-2 voor zijn eigen rekening heeft genomen, en dat hij zichzelf aangegeven heeft als de Messiaanse profeet. God heeft hem gelast het goede nieuws van hun bevrijding te verkondigen aan de kleine mensen van zijn volk. Zijn komst betekent een “vandaag” van God, een uitzonderlijk moment van “genade”.
Dat komt neer op een samenvatting van gans het Lucasevangelie. Bij de aanvang van Jezus’ optreden wordt er aldus een duidelijk programma van zijn zending geschetst. Ook zal ieder mens daar voortaan mee worden geconfronteerd. Jezus stelt ons “nu” voor de genade die God ons aanbiedt.
Het evangelie vandaag laat ons de uiteenlopende reacties zien van de luisteraars te Nazareth. Eerst is er erkentelijkheid, erkenning en bewondering (v. 22a). Deze wordt gevolgd door verrassing en verbazing (v.22b). Maar alles eindigt in verontwaardiging, afwijzing en uitwijzing (vv. 28-29). Wat ons verrast in deze steeds groeiende reactionaire ontwikkeling, is dat dit negatieve proces in het Lucasevangelie door Jezus zelf wordt uitgelokt. Hij verwijt zijn dorpsgenoten niet alleen dat ze hem het volksgezegde “Geneesheer, genees uzelf ” (v.23), naar het hoofd werpen, maar hij haalt er tegen hen nog het getuigenis bij van Elia en Elisa (vv 26-27) om – a priori, lijkt het – de ongelovige houding van zijn geloofsgenoten te brandmerken.
Dat vraagt om een verklaring en nodigt ons uit eerst te bekijken hoe Lucas zijn model, de tekst van Marcus, heeft herlezen.
Volgens de uitlatingen opgetekend door Marcus, beschouwen de mensen van Nazareth Jezus, wegens zijn moeder, zijn broers en zussen, als een gewone man (Mc 6,1-4). Ze weigeren hem dan ook een speciaal krediet te verlenen.
Niets van dit alles bij Lucas. Hier bewonderen de mensen van Nazareth de woorden die vloeien uit de mond van Jezus, maar uiteindelijk jagen ze hem weg. Lucas wijkt af van het historisch verslag van Marcus, en gaat een eigen weg op. Hij schetst liever een beeld van wat er ook nu met ons gebeurt. Al te vaak, misschien zonder het genoeg te beseffen, doen we precies hetzelfde als de dorpsgenoten van Jezus. Gemakkelijk spannen wij Jezus voor onze kar, en eens geannexeerd, wimpelen we hem van ons af. We bewonderen zijn woorden van genade, maar we beseffen niet dat die woorden, vandaag, ons betreffen. Zo laten wij ze aan ons voorbijgaan, en wij grijpen naast het heil dat ons aangeboden wordt.

We stellen ons misschien op als getuigen van Jezus, maar we geven zijn boodschap geen plaats in ons leven. Wij noemen Jezus niet meer de zoon van Jozef, maar de zoon van God, en terwijl wij beweren hem te kennen, proberen we vol illusie zijn prestige in dienst te stellen van onze belangen. We aanbidden hem als de Zoon van God, maar wij verwerpen de profeet die ons radicaal in vraag stelt. Wij, christenen, hebben dan dezelfde pech als de Joden, de verwanten en dorpsgenoten van Jezus. De enige goede houding is ons te ontdoen van de ijdele zekerheden, angsten en pretenties die ons gevangen houden.
Dan eerst kunnen we aanvaarden Jezus te volgen op de weg naar Jeruzalem, naar zijn passie en zijn verrijzenis.

 

Broeder Mark uit de Abdij van Orval