Hij eerbiedigt eenvoudigweg de rampzalige beslissing van zijn zoon en laat hem gaan met zijn erfenisdeel. Die vader is het perfecte beeld van Gods houding als we hem van kant laten of Hem botweg afwijzen. De barmhartige Vader is een en al eerbied voor onze persoon. Hij bejegent onze vrijheid met een oneindig respect. De breuk tussen vader en zoon komt maar van één kant. De vader schrijft zijn zoon niet af. Hij blijft hoopvol op de uitkijk staan tot de zoon terugkomt.
De edelmoedigheid van de vader contrasteert met de gevoelens van de zoon die terugkeert, door armoede gedreven. Hij is varkenshoeder geworden, de ergste aftakeling in de ogen van een Jood ! Welke is zijn ingesteldheid ? Spijt om zijn gedrag ? Berouw voor wat hij zijn vader aangedaan heeft ? Niets van dat alles ! Hij verwijt zich zijn stommiteit zich te laten verhongeren, terwijl de knechten van zijn vader brood hebben in overvloed. Waarom daar ook niet van profiteren ? Hij bereidt dus een mooie zin voor : “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u. Ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden ; behandel mij als een van uw knechten” (Lc 15,18-19).
Een mooie zin, maar in feite gelooft hij niet in de genegenheid van zijn vader. Hij komt terug, juist maar om zijn buik te vullen. Zijn woorden van berouw dienen maar om een terecht boze vader te kalmeren. De reactie van de barmhartige vader is op zijn minst verrassend. Nooit heeft hij zijn volledig vertrouwen in zijn zoon opgegeven. Hij had hem dan ook op voorhand reeds alles vergeven. Hij blijft maar uitkijken naar zijn terugkomst, en merkt hem op “terwijl hij nog ver weg was” (v.20). Hij snelt vooruit om zijn zoon te omarmen, onderbreekt zelfs zijn excuses : het gebaar alleen reeds van zijn terugkeer is voor hem genoeg om zijn zoon herstellen in al zijn rechten. En hij viert hem daarbovenop nog als nooit te voren.
En hij doet dit alsof het de gewoonste zaak ter wereld is, niet eens de moeite waard om zijn andere zoon ervan op hoogte te brengen. Zodat deze dan het personeel moet aanspreken om te weten wat er gebeurt, en waarom er gefeest wordt terwijl hij zich afslooft op het werk.
De parabel is dan ook genoodzaakt het licht te werpen op de andere kant van de verbazende gratuite barmhartigheid van de vader. In de ogen van de oudste zoon lijkt het gedrag van de vader tegenover de jongere broer onrechtvaardig, en zijn klacht doet denken aan de werknemers van het eerste uur als ze protesteren tegen de handelwijze van de eigenaar van de wijngaard : “Die laatkomers (die van het elfde uur ) hebben slechts één uur, gewerkt, en je ze behandelt hen als wij, die de last en de hitte van de dag hebben gedragen !” (Mt 20,12). De oudste zoon, net als de werkers van het eerste uur, acht dat zijn goed recht tekort gedaan is. Dat gevoel van onrecht belet hem mee te komen feesten. De vader had de verontschuldigingen van de jongste zoon onderbroken. Hij luistert geduldig naar de verwijten van zijn oudste. De termen waarmee deze zijn trouwe dienst aan zijn vader beschrijft, zijn precies de uitdrukking van het religieuze ideaal van de schriftgeleerden en Farizeeën, die God “zoveel jaren dienen en nooit een gebod hebben overtreden” (v. 29), maar die vol minachting zijn voor de zondaars.
Als God deze met zoveel barmhartigheid overlaadt, waarom zich nog vermoeien om rechtvaardig te zijn ? Als de zondaars de bevoorrechten zijn van de genade, waarom nog de moeite doen om de geboden te onderhouden ? Op deze vraag antwoordt de vader met één zin, die zijn onuitsprekelijke liefde uitdrukt voor zijn oudste : “Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat ik heb is van jou”.
Leven in Gods liefde is deze liefdesverklaring van de Vader beantwoorden : vertrouwen dat hij ons altijd met hem doet zijn. Al zijn liefde die hij heeft, is dus van ons. Niet om ze in ons op te sluiten, maar om ze mede te delen. Het is immers niet mogelijk om echt de liefde van God te ervaren zonder het te beseffen wat dat van ons vereist. We zullen maar echt zoon zijn van onze Vader, in dat delen van zijn liefde door onze broeder te beminnen, zelfs al is hij nog zondaar. Jezus maakt het ons duidelijk : wat hij van ons verlangt is het tegenovergestelde van het gedrag van de Farizeeër die zijn hart heeft verdroogd met zijn goede geweten nauwgezet al de geboden na te leven.
Hoe kunnen we ons leerling van Jezus noemen, als we ons afwenden van wie in nood verkeert ; en de ergste nood is wel die van de zonde.
Op zijn manier zegt Johannes ons gevat dat de liefde van God ons oproept om onze broeders te beminnen : “Geliefden, als God ons zo heeft liefgehad, dan moeten wij elkaar liefhebben” (1 Jo 4,11).
Broeder Marc uit de Abdij van Orval