Dynamisch en ondernemend, is Thomas de apostel die het evangelie gaat verkondigen tot in Indië. Men noemt er nog altijd “christenen van sint Thomas“, de kerken van Syriaakse traditie (de Syro-Malankars en de SyroMalabars). Thomas is dus ver van een bangerik. Hij is niet bij de andere apostelen die zich veilig schuil houden achter de gesloten deuren van het Cenakel. Hij is er dan ook niet bij als Jezus hen verschijnt. We begrijpen zijn reactie als zijn bange gezellen hem vertellen dat, bij zijn afwezigheid, Jezus hen verschenen is.
Het is gekend dat mensen die bang zijn zich gemakkelijk onrealistische dingen inbeelden. Als het Jezus is die verschijnt terwijl de deuren gesloten zijn, en geen spook, dan moet je hem kunnen aanraken. Dat is het wat Thomas hen antwoordt. En eigenlijk heeft hij geen ongelijk !
Wat betekent dat, een verrezen lichaam ? De Korinthiërs stellen die vraag aan Paulus : “Hoe verrijzen de doden ? Wat voor soort lichaam zullen zij hebben ?” (1Kor 15,35). En Paulus geeft hen een zeer gedetailleerd antwoord (1Kor 15, van 36 tot 58). Verrijzen is niet zijn vorige lichaam heropnemen.
De verrijzenis is geen reïncarnatie, het is een transformatie. Door de opstanding, wordt ons aardse materieel lichaam omgevormd tot een hemels, geestelijk lichaam, dat ontsnapt aan tijd en ruimte. De natuur geeft ons daar een zwakke beeld van als de lelijke rups verandert in een mooie vlinder. Het is hetzelfde individu, maar getransformeerd. Door zijn opstanding komt Jezus met zijn omgevormd lichaam de onzichtbare wereld van God binnen, die tijd en ruimte overstijgt. Net als God, is hij overal en van alle tijden. Jezus was dus reeds onzichtbaar tegenwoordig in het Cenakel, vooraleer er zich zichtbaar te tonen.
Voor Thomas, dit is iets heel nieuws. Om het te geloven, moet hij vertrouwen schenken aan wie het hem zeggen. Maar Thomas vraagt bijkomende zekerheid om te geloven : “Ik wil zijn handen zien, met de gaten van de spijkers erin ; ik wil ze met mijn vingers voelen. Ik wil met mijn hand de opening in zijn zijde voelen. Anders geloof ik niet”. Woorden wel in lijn van zijn temperament. Hij zal alleen maar op zijn eigen zintuigen vertrouwen.
Acht dagen later waren de leerlingen weer bijeen, en nu was Thomas erbij. Hoewel de deur op slot was, kwam Jezus. Ineens stond Hij in hun midden en zei : ‘Vrede !’ (v. 26). In Jezus’ tijd, zoals vandaag nog in Israël, was dat “shalôm” de manier om “goedendag” te wensen. Maar in de oren van Thomas, die opschrikt, kan die wens andere resonanties opwekken. “Toen zei Jezus tegen Thomas : ‘Kijk maar, hier zijn mijn handen ; kom nu maar met je vinger. En kom met je hand om de opening in mijn zijde te voelen. Wees niet langer ongelovig, maar gelovig” (v. 27).
Het eerste deel van dit woord van Jezus is een bijna schokkende neerbuigendheid naar Thomas toe. Jezus aanvaardt de test waar Thomas zoveel belang aan hecht : kunnen aanraken om zeker te zijn dat het niet om een schim gaat, maar om een echt en levend lichaam.
Het tweede deel is echter een goedgeplaatste waarschuwing : Thomas moet een echte “gelovige” worden in de werkelijkheid van Christus’ verrijzenis. Thomas antwoordt met die limpide christelijke geloofsbelijdenis : “Mijn Heer en mijn God”. Tot dan toe had niemand in het Johannesevangelie deze titel aan Jezus Christus gegeven. In een spontane en gedreven manier drukt Thomas zijn geloof uit in de goddelijkheid van Christus.
Deze belijdenis van Thomas is het hoogtepunt van heel het Johannesevangelie. Thomas eert de Christus, de Zoon, in dezelfde termen waarmee de strikt monotheïstische Joden hun Heer en God vereren. Thomas loopt voor op Sint Stephanus, die op het moment van de martelaardood te sterven, zijn ziel beveelt aan de Heer Jezus, als aan God (Hand 7,49-60).
Jezus verklaart gelukkig hen die na Thomas geloven zonder te zien. We zijn gelukkig, wij aan wie Johannes zijn evangelie bestemt, als we het getuigenis van de apostelen aannemen, dat Jezus, verrezen, altijd aanwezig is, altijd levend onder ons.
Broeder Mark uit de Abdij van Orval