HET GEHEIM VAN DE LIEFDE.
Lezing door schrijfster en filosofe:
Mevr. Désanne van Brederode
Theater Tiliander/Oisterwijk Vrijdag 13 April 2018
Jan Daem en Karin Segers ( Metgezel in Zingeving/M.I.Z ) waarderen ten zeerste dat Mevr. Désanne van Brederode ( Schrijfster en Filosofe) deze lezing integraal aan de M.I.Z. ter beschikking stelt. Jan Daem en Karin Segers benadrukken en vragen indien deze lezing/ of delen van deze lezing gebruikt wordt voor andere externe doeleinden om steeds de bronvermelding te gebruiken.
Onze DANK om de privacy en eigendomsrechten te respecteren.
Zacht is niet soft…
Slaapwandeling
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
Gerrit Achterberg
Een onverwachts nachtelijk samenzijn met een verdwenen geliefde: wie kent deze ervaring niet?
Het overkomt mensen na een relatiebreuk, na een echtscheiding – zelfs als er van diep liefdesverdriet geen sprake is geweest, omdat er bijvoorbeeld al jaren een afstand was tussen de echtelieden, een kloof die ongemerkt steeds dieper groeide, of omdat de laatste jaren, maanden, dagen van het huwelijk zijn opgegaan in de rook van vlammende ruzies.
Iemand kan oprecht verzuchten: ‘Ik hoef die ex van mij nooit meer terug te zien. Wat een opluchting dat ik eindelijk weer vrij ben, voor mij voorlopig geen relatie meer…’ En toch, opeens, dromen van een woordeloos samenzijn zoals Achterberg dit in poëzie heeft vervat.
Het overkomt mensen die er al jaren aan gewend zijn dat de enige moeder die ze nog hebben een dode moeder is, het overkomt mensen die een broer, een zus, een dochter of zoon hebben verloren, of ooit een al niet meer levend kindje ter wereld hebben gebracht, of die ‘alleen maar’ een late miskraam hebben gehad, of zelf, na lang twijfelen en misschien met pijn in het hart, een abortus hebben ondergaan.
In de droom, in de slaapwandeling, zijn ‘die twee’ volkomen bij elkander, het is stil, het is goed, het wandelen gaat dóór, gaat verder, (de dichter zegt overigens niet: ‘net als vroeger,’ en ook niet: ‘alsof er niets is gebeurd’ – er wordt niet eenmaal gerefereerd aan een gezamenlijk verleden) en dat is een niet bewust gezochte troost, die wonderlijk genoeg niet na de rouw, het gemis, het verdriet en het onvervulde verlangen komt, maar er aan vooraf gaat. Pas bij het ontwaken stelt de dichter vast dat hij door de twee wandelaars, van wie hijzelf er één is, alleen gelaten is.
Dat is van een tragiek die nauwelijks woorden verdraagt.
Deze droomwandelaars hebben samen een toekomst, wij hadden en hebben die niet. Sterker: er is geen ‘wij’ geen ‘samen’. Ik ben alleen gelaten door een volkomen twee-eenheid die klaarblijkelijk slechts als voortschrijdend, onstoffelijk nachtbeeld kan bestaan.
De fata morgana van een liefde, die de woestijn hierna nog ondraaglijker droog en dor maakt, nog eenzamer, nog onherbergzamer, nog uitzichtlozer.
Althans, dat is de stemming die ikzelf erin beluister.
Terwijl ik ook een ouder echtpaar ken dat ditzelfde gedicht juist afdrukte op de uitnodiging voor hun zoveel-jarige bruiloft. Kennelijk troffen ze er een blijmoedige, opbeurende gedachte in aan, wellicht bleef hun blik vooral haken aan dat beeld van dat immer doorwandelende duo en dachten ze: ‘Mooi hoor, ook als we overdag allebei alleen zijn en onze eigen dingen doen, gaat dat fijne huwelijk van ons toch met dezelfde innigheid verder.’ Ik weet het niet. Ik ken mensen die zo sterk op het ritme in muziek letten, dat ze bij een up-tempo liedje hoe dan vrolijk worden, zelfs al staat het van begin tot einde in mineur. Selectieve mineur-doofheid dus. Of een vorm van donkerblauwblindheid, van nachtblindheid. Het haperen van een zintuig voor de pijn van het zijn.
Maar misschien is dit zintuig bij mij wel te sterk ontwikkeld. Want ik grijp steevast naar dit gedicht bij acute aanvallen van imploderend liefdesverdriet of vaag, meerduidig, maar niet minder hevig gemis. En anders dan het vrolijke, immer optimistische, oudere echtpaar dat over de tristesse heen leest, heen walst, in lichtvoetige driekwartsmaat, lees ik nu juist weer dingen in het gedicht die er helemaal niet stáán.
Zo weet ik iedere keer zeker dat het gedicht ook over herinneringen gaat. En, als gezegd, er wordt geen herinnering in genoemd, laat staan dat het over de passieve activiteit van het herinneren handelt. Het kan goed zijn dat de dichter helemaal nooit een relatie heeft gehad, en dat het samenzijn altijd al alleen in zijn verbeelding heeft bestaan.
Maar er is een nog grotere leesfout die ik keer op keer maak: ik meen keer op keer dat het gedicht over samen slapen versus alleen slapen gaat.
Onzin natuurlijk. Er wordt samen gewandeld, de titel luidt bovendien ‘slaapwandeling’ en de dromende en wandelende ik-figuur, die althans in zijn droom deel uitmaakt van een ‘wij’ dat wandelt, beseft pas dat dit alles heeft plaatsgevonden in zijn slaap – en daarvoor heeft hij dus eerst wakker moeten worden. Alleen, en verlaten, alleen gelaten, door ‘die twee.’
Het staat er wellicht tussen de regels wél. Het schittert er van afwezigheid. In elke spatie lees ik het. In iedere adempauze hoor ik het. Het verlangen om niet slechts samen te wandelen, maar ook het verlangen naar samen slapen. Ik vermoed en vrees dat er niets in een mensenleven mooier is dan samen slapen, waken, met iemand van wie je houdt.
Des te opmerkelijker, dat je er zelden iemand over hoort. Het gaat hier ofwel om een collectief, goed bewaard geheim, ofwel om iets waaraan mensen gemakkelijk voorbijlopen, omdat samen slapen niets in zich heeft van een evenement, van een unieke, originele bezigheid die om durf en doorzettingsvermogen vraagt, om een uitmuntende conditie en een speciaal talent.
Samen slapen is geen activiteit die een doel kent, er zijn geen spectaculaire diepte- en hoogtepunten, en het ergste van alles is misschien nog wel dat je er geen foto’s, filmpjes en souvenirs aan overhoudt die je met anderen kunt delen, als bewijzen en trofeeën van groot geluk.
Je bent er namelijk niet ‘bij’ wanneer je samen slaapt. Je bent er alleen bij wanneer jij wakker ligt terwijl de ander slaapt, je kunt naar hem of haar kijken en luisteren, in zwijgende, bijna heilige bewondering of jaloers op zijn of haar slaap, -dezelfde slaap die jij maar niet kunt vatten en toch een heel andere: wie weet over wie de ander nu droomt? ,- je kunt je ergeren aan gesnurk of walgen van de geur van een achteloos gelaten scheet, om daarna ook weer vertederd te grinniken, je kunt boos zijn omdat de ander niet eens de moeite heeft genomen om je welterusten te wensen, of nog even naar je hardop-getob te luisteren, of zich te bekommeren om jouw orgasme, of het kleine meningsverschil uit te praten, of zich tot bondgenoot te rekenen in jouw strijd met een plagerig zoemende mug, je kunt tegen de slapende ander nog een nagekomen liefdesverklaring willen uitspreken, of een woord van troost, of hem of haar nog een laatste allerlaatste kus willen geven, maar daartoe is het nodig om die paradoxale vraag te stellen: ‘Slaap jij eigenlijk al?’
En je fluistert die natuurlijk hard genoeg om de ander ermee te wekken. Waardoor er helemaal niemand meer slaapt. Maar dat is opeens niet erg.
Zodra je wel weer samen slaapt, samen inslaapt, samen wakker wordt, is er één paradijselijk NU van innigheid, geborgenheid, warmte en onbewuste tederheid. De koude voeten die zich tussen jouw kuiten wringen, de achteloos gegeven, vlinderlichte kus tussen jouw schouderbladen, je hand die tevreden constateert dat zijn buik en borst zo heerlijk warm zijn, het nestje van borsthaar dat, wanneer je er doorheen hebt gewoeld, je vingers besmet heeft met die heerlijk geur van meer dan zijn parfum alleen: zijn zweet, zijn hemd, zijn zachte huid daaronder. De geur van zijn hart en de barsten, de littekens, de tranen erin. Het heimwee en de niet klein te krijgen hoop. Alles waar je overdag niet makkelijk bij kunt of bij mag, en wat je zeker in een gesprek niet kunt bereiken, ligt in de nacht aan de oppervlakte: de grote bewaakgeest is immers weg, voor een ongeveer acht uur durende pauze.
Eindelijk kun je echt volkomen samenzijn, samen wandelen, in de dove lanen van de slaap – die bij iedere stap minder doof blijken te zijn, en zelfs zo goed kunnen luisteren dat je gerust van helderhorendheid kunt spreken. In onze slaap luisteren we naar elkaar met onze neus, onze ademhaling, onze hartslag, onze tastzin, onze tenen en knieën en de binnenkant van onze ellenbogen. Met onze gesloten oogleden, onze voorhoofden, onze schedelbasissen en kruinen en onze doorgaans zwaarbeladen nekken, die nu voor even hun lasten hebben afgegooid. We luisteren met onze huid, naar de huid van de ander, en naar de ruimte tussen onze huid. We voelen koude afstand, we voelen tere nabijheid, maar we zijn te ver heen om onszelf en elkaar vragen te stellen over waarheid en leugens: er is wat is, uitgerekend nu we er allebei niet zijn. Elders zijn. Onbereikbaar en bereikbaarder dan ooit. En soms is het alsof er door een grotere kracht wordt meegeluisterd. Zelfs als we niet gebeden hebben. Zelfs als we nergens in geloven.
*
Dat voldoende nachtrust belangrijk is voor je gezondheid, weten we inmiddels allemaal. Wie zich braaf houdt aan de schijf van vijf, voldoende vitamines, mineralen, vezels en onverzadigde vetzuren tot zich neemt en niet rookt, weinig alcohol drinkt en dagelijks minstens een half uur intensief beweegt, mag denken dat hij ‘goed bezig’ is – maar als hij daarnaast slechts vijf uur per nacht slaapt, misschien niet eens aan één stuk, dan is er helaas toch sprake van een ernstig gezondheidsrisico.
Althans: op de langere termijn.
Het lichaam mist recuperatietijd. Zelfs als het slaaptekort geen directe klachten geeft, bouwt iemand toch een soort ‘slaapschuld’ op. Waardoor hij teert op zijn reserves, en die zijn niet aan te vullen door in het weekend eens even uitbundig lang uit te slapen.
Ik ken het devies al jaren, ik begrijp de logica erachter, bovendien heeft de ervaring geleerd dat een paar nachten achtereen zeven á acht uur slapen inderdaad energie, helderheid, concentratie en innerlijke rust, harmonie en veerkracht ten goede komen.
Dat huisartsen informeren naar iemands nachtrust en slaapgewoonten, vind ik ook niet vreemd.
Maar naast het aantal uren slaap, is er ook nog de kwaliteit van de nachtrust.
De kwaliteit van het beleven van de nacht.
Zodra het om zuigelingen en kleine kinderen gaat, haast iedere deskundige zich te zeggen dat voor een opgroeiend klein kindje niet alleen een schone, rustige, ruimte slaapplek heel belangrijk is, even belangrijk als een vast ritme, maar dat het kindje ook gedijt op omhulling.
Inbakering raakt meer en meer in zwang, zeker huilbaby’s schijnen er baar bij te hebben, en het advies om een kindje uren achtereen in eenzaamheid te laten jammeren, (‘Daarme leert hij het wel af,’) is allang verlaten. Het kindje dicht op je lichaam dragen is goed, en het mag de eerste tijd zéker tussen zijn ouders in slapen. Fijn als het kindje op geur en op de tast de borst kan vinden, en soms drinkt het zelfs zonder zijn moeder te wekken. En toch: na de peutertijd moet het met deze gewoonte ook weer over zijn.
Ouders en kinderen hebben namelijk recht op privacy.
Dat zal ik niet aanvechten. Hooguit vind ik het vreemd dat de gezondheidszorg wél veel aandacht besteedt aan het slapen van pasgeborenen, en samen slapen adviseert als uitermate gezond voor lichaam, psyche en geest, en daarna opvallend zwijgt over de helende, vruchtbare krachten van liefdevolle, met een dierbare gedeelde nachten, niet noodzakelijkerwijs in hetzelfde bed.
Intimiteit, ja, daar mag het nog wel over gaan. Maar dan gaat het al snel over seks, over massage, over huidhonger. Over het aangeraakt worden zonder meer.
Wat mij betreft is het verlangen naar tederheid niet te vervullen met of door dergelijke activiteiten. Wat ik zelf wil, als ik moe ben, of gespannen, of bezorgd, verdrietig, is een nachtje logeren in het ouderlijke bed, met de zakdoek van mijn vader onder mijn neus, en de kussensloop van mijn moeder tegen mijn wang, en de knokige handen van mijn vader door mijn haren, en mijn moeders lieve stem in mijn oren, en ik wil hen zien en horen en voelen slapen, om mij heen. Niet dat ik zoiets als kind vaak heb meegemaakt, maar het heeft bestaan, en ik zou er goud voor geven om nog eens één nacht of één uur in een nacht met mijn inmiddels een jaar geleden gestorven vader en mijn eenentwintig jaar dode moeder te slapen, al zou het niet eens in één van de ouderlijke huizen zijn, maar in een anoniem hotel.
Ik zou genietend wakker liggen, ‘Kijk ons weer eens samen slapen’ en frisser en energieker opstaan dan ooit.
En terwijl ik geen spijt heb van de verbroken verloving in mijn studietijd, en evenmin van mijn recente echtscheiding, zou ik best nog eens met sommige ex-gelieven willen slapen en dan bedoel ik ook werkelijk: alleen maar slapen. Met kleine waakmomenten tussendoor, om dit samen slapen weer bewust te kunnen ondergaan alsof het nooit is weggeweest.
Of anders: slapen bij vroegere vriendinnetjes, bij wie ik als kind, als tiener graag logeerde. Alleen al de geur van het dekbed, het wasmiddel, de smaak van het water bij hen in de kraan, de nachtelijke geluiden in hun achtertuin.
Soms blijkt een gedeeld nachtverleden, hoe kort ook, genoeg om telepathisch verbonden te blijven. Vreemd, maar daar hoor je de wetenschap nou nooit over. Over het gegeven dat mensen elkaars beschermengelen op afstand kunnen worden, alleen door met elkaar te slapen alsof hun leven er van afhangt, of: op leven en op dood.
Wat een beperkte kijk op het lichaam bestaat er toch. Wat een gebrek aan poëzie.
*
Lang was het lichaam in de westerse cultuur weinig meer dan de onderdaan van de geest en de wil: een instrument, een ‘ezel’. Koppig, eigenwijs of zelfs ‘dom’ – ten prooi aan lusten, begeerten en pijnen die de bewoner of eigenaar ervan maar afleidden van zijn of haar belangrijke taken in het leven.
Halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw kwam daar verandering in.
Gelijktijdig met het proces van secularisering was er sprake van emancipatie van het lichaam. Kleding maar ook zeden werden losser, verlangens hoefden niet meer bestreden of onderdrukt te worden. Sterker, dat laatste heette ongezond te zijn. ‘Open en bloot’, op tal van terreinen, werd bijzonder aangemoedigd en waar kleine kinderen werden betrapt op een authentiek schaamtegevoel, werd er alles aangedaan om ze hiervan te verlossen. De paradox: vrijheid moest. De ezel van weleer werd tot almachtige leeuw verheven.
Inmiddels is er sprake van een ware lichaamscultus, waarbij gezond, jeugdig, aantrekkelijk, verzorgd, glad, welriekend, ontspannen, gespierd en (licht) gebruind de toverwoorden zijn. Het lichaam lijkt een instrument te zijn geworden, een middel. Mensen met een gezond, mooi, slank en fit lichaam tellen mee, doen ertoe, en hun voorkomen bewijst dat ze bij alle vrijheid toch gedisciplineerd zijn, proper, en behept met gevoel voor esthetiek.
Dat er aan de maakbaarheid grenzen zijn, wordt graag vergeten. Dat de cultus wederom tot objectivering leidt, zij het ditmaal door het lichaam middels de geest te perfectioneren in plaats van te conditioneren, valt al helemaal weinig mensen op.
Een stappen-, hartslag-, en calorieënteller leert ze dat ze goed bezig zijn geweest voor hun lichaam, maar wat voelden en beleefden ze tijdens de wandeling?
Telt echt alleen de tevredenheid met het zichtbare, meetbare resultaat?
Vaak zijn het ervaringen van verlies, pijn, gemis en zwakheid die mensen er weer van doordringen dat hun lichaam bezield is, dat ze hun lichaam zijn – uniek én subjectief. Minieme zintuiglijke sensaties wekken een keur aan herinneringen en (onvervulde) dromen: dat ervaren zeker ouderen die niet meer aan het leven voorbij kunnen hollen, van doel naar doel.
Onderhuids en binnenshuids. Stemmingen, klanken, kleuren, sferen en beelden die wel tot reflectie kunnen uitnodigen maar in zichzelf niet rationeel zijn – en die zich in verlangens kunnen condenseren die echter niet per se tot handelingen leiden, laat staan tot een (onmiddellijke) vervulling. De onmacht kan frustreren, doen verharden en verkrampen. Maar ze kan ook warmer maken, en meer open voor de schoonheid en diepte van alledaagse verschijnselen. Ontroering, geraaktheid, broosheid, kwetsbaarheid en tederheid dienen zich aan.
Er is moed voor nodig om zo zonder eelt op de ziel deze laatste levensfase te doorvoelen, eerlijk, en soms weemoedig. En vooral: zachtmoedig.
Een deugd die bij veel jeugd ontbreekt, niet in de laatste plaats tegenover het eigen lichaam.
Maar 24/7 als een leeuw willen stralen en brullen en heersen, is even vermoeiend als jarenlang strijden tegen een ezeltje. Prettiger is het een mens te zijn, aandachtig aanwezig. Maar hoe?
Tegenwoordig denken we abusievelijk dat present en aanwezig zijn, gelijk staat aan: actief zijn, in ieder geval mentaal. Ik waag het te betwijfelen.
Neem de minnares die een paar maal per maand een paar intense uren beleeft met een getrouwde man, waarbij het gedeelde geheim en de angst, de wroeging, de schuld daarover, de intensiteit nog eens versterken. Alles is geladen met betekenis. Ieder stiekem sms’je, iedere telefoongesprekje, al is het een ruzietje over niks… Het knalt allemaal met volle kracht door de natuurlijke barrières heen, en alles streeft naar wéér zo’n verboden vrijpartij, terwijl beiden menen dat het nu echt moet stoppen. Zou de bedrogen echtgenote ervan weten, dan zou ze even intens jaloers zijn op de minnares die haar echtgenoot immers meemaakt op een manier die in het huwelijk allang verdwenen is, alle reddingspogingen ten spijt. Wat ze nooit zal begrijpen, is dat de minnares precies even jaloers is op haar, en zelfs de man in het verhaal begrijpt dat niet. De minnares krijgt misschien het eerlijkste, het heftigste, het gevoeligste van haar geliefde te zien, te voelen, maar er is één ding wat dat allemaal weer teniet doet: hij blijft misschien nog wel eens eten, of een siësta houden, maar nooit blijft hij een nacht slapen. Samen tandenpoetsen? Nooit gedaan. De één alvast uit bed om voor de ander een ontbijtje te maken? Nooit meegemaakt. De alledaagsheid ontbreekt, maar de ‘allenachtsheid’ nog veel meer. Na een prachtig samenzijn gaat de man naar zijn werk, dan terug naar huis en gezin, en de minnares denkt in de avond alleen nog maar aan het grote lege bed dat ze alleen zal beslapen, in de wetenschap dat de man die haar daar vanmorgen nog de allerliefste heeft genoemd, straks in zijn vertrouwde bed tegen zijn wettige vrouw zal aankruipen en haar zacht in haar hals zal kussen, al was het maar om als een soort Judas, zijn verraad te vergeten of te bagatelliseren.
Maar dan nog.
De minnares heeft gelijk in haar afgunst aangaande het samen slapen. Daarin ligt een kostbaar, niet duister geheim besloten: het geheim van de tederheid. Van de belangeloze, onvoorwaardelijke tederheid.
Die doorwandelt, doorgroeit, ongemerkt, zelfs in huwelijken waar er van een geestelijke en/of emotionele verwijdering sprake is. Er zijn liefdes die overdag al bijna voorbij lijken, en in de nacht kan het verdriet daarover zo groot zijn, dat de gelieven toch maar weer warmte en troost en vergeving en genade zoeken bij elkaar, soms zonder er erg in te hebben. Het zijn de knie, de hand, de voet, de lippen die beginnen. ‘Ik zou je wel een klap in je gezicht willen geven, maar mijn lippen moeten toch even in je oorlelletje bijten, mijn duim moet toch dat kruisje boven je wenkbrauwen tekenen – zonder dat ritueeltje gaat het niet. Niet nu. Ik ben zo woedend, zo wanhopig.’
Wie in een nachtelijke woedeaanval met plaid en winterjas naar de bank in de woonkamer verhuist, straft niet zozeer de achterblijver in bed, als wel zichzelf. En kan zich dusdanig verbannen weten, dat hij of zij toch maar weer terugkeert naar bed en de woede inslikt: ‘Hier horen we samen te liggen. Leuk of niet leuk is niet aan de orde. Ergens anders lukt het niet.’
Natuurlijk, er zijn ook echtelieden die graag af en toe gescheiden slapen. Om dat één van de twee snurkt, omdat men er zeer uiteenlopende ritmes op nahoudt, of om het samen slapen juist speciaal te houden. Er zijn weduwen en weduwnaars die het heerlijk vinden als de kinderen een volle dag op bezoek komen, maar toch liever weer ’s avonds alleen zijn – zelfs al komt daarmee ook de rouw, het gemis, weer in alle hevigheid terug. Toch beter dan 24 uur in een dag het huis delen met anderen, zelfs als zijn ze van je eigen vlees en bloed.
Begrijpt u me goed: ik wil zeker niet beweren dat samen met een dierbare slapen voor ieder individu betekent wat het voor mij betekent, en ik denk ook niet dat er beleid op gemaakt zou moeten worden. Waar ik voor wil pleiten, is voor manieren van samenzijn die een zekere nachtsfeer kunnen en mogen dragen. Voor het soort samenzijn zonder wederzijdse eisen, verwachtingen, zonder veronderstelde verwachtingen, zonder de vraag: ‘Wat wil de ander van mij, hoe dien ik er voor hem of haar te zijn?’ Zijn-zonder-meer, ‘zijn’ zonder ‘hoe’ – daar gaat het me om.
Om wijken. Om waken. Met half-geloken ogen.
Toen mijn moeder in maart 1997 op sterven lag in het ziekenhuis, werd er in de tweede week een logeerkamertje voor mijn vader en mij vrijgemaakt. Op een geïmproviseerd bankbed konden we beurtelings slapen. We douchten bij mijn moeder op de kamer, en aten naast haar bed de ziekenhuismaaltijden mee, soms op onmogelijke tijden. We deden eigenlijk maar wat, een vast rooster kenden we niet, soms zat mijn vader in het holst van de nacht naast mijn moeder en sliep ik, het omgekeerde kwam ook voor, en soms wisselden we rond 4 of 5 uur ’s nachts van plek. Of we zaten er een paar uur allebei. Ik ben nog altijd dankbaar bij de volstrekt niet-professionele manier waarmee men op deze cardio-afdeling met ons omging – en met ‘niet professioneel’ bedoel ik: zonder plan of protocol. Zonder waarschuwing: ‘Over drie dagen moet u wegwezen, want dan willen we dat kamertje wee voor anderen kunnen gebruiken.’
Het bij mijn moeder zijn op deze ongedwongen manier, was heerlijk. In alle droefheid en wanhoop.
Want: we waren samen. We konden meteen in actie komen als mijn moeder een slokje water wilde, of naar de mooie bloemen wilde kijken, of jeuk had en om een beetje bodylotion op haar rug of benen vroeg. We konden een boek naast haar lezen, het aan haar merken als bezoek haar, door haar eigen enthousiasme, teveel had uitgeput, we konden dan de gordijnen een beetje dicht doen, we konden haar kussen en strelen, iets voorlezen, een grap met haar maken, een kam door haar haren halen. En de dag voor haar dood konden we zelfs voor haar vragen of ze nog één keer een sigaretje mocht roken – en dat mocht, het raam wijd open.
Jaren na haar dood, raakten mijn vader, die inmiddels alweer jaren hertrouwd was, en ikzelf steeds vaker óók in gesprek over mijn moeders intens moeilijke kanten. Over de manieren waarop ze ons kon kwetsen, angst in kon boezemen, kon manipuleren – er was geen peil op haar te trekken, en ik vermoed soms nu pas dat mijn moeder misschien wel erger depressief was dan we toen doorhadden. Maar dat deze postume, eerlijke zoektocht naar de pijnplekken in het weefsel toch met zoveel warmte en zachtheid en mildheid verliep, was volgens mij niet alleen te danken aan de eerlijke schuldbekentenissen en vragen om vergeving van mijn moeder: het was zeker ook een vrucht van de tederheid die er in die laatste weken is gezaaid, en waarin we het gedrieën niet meer redden met woorden en opzichtige daden alleen. Waarin we enkel maar bij elkaar verwijlden, elkaar aankeken, aanraakten, beluisterden: het kuchje en de nies, het geknip van het nagelschaartje, het druppelen van wat lavendelolie op een papieren zakdoekje, het strelen en ontpluizen van een pyjamamouw, het verzaligde morfine-gemurmel in de slaap.
Zoals ik al zei: een samenzijn met die slaap- , die nachtkwaliteit, kan tot langdurige telepathische verbondenheid voeren – zonder dat dit het doel is, en zonder dat dit altijd aantoonbaar zo werkt. Maar dat ik de liefdevolle aanwezigheid van mijn moeder soms meen te kunnen waarnemen, is niet zozeer een bewijs dat de doden nog ergens voortleven en al helemaal geen bewijs van mediamieke gaven mijnerzijds: het is het effect, het resultaat van een oefening in samen aanwezig zijn, ook op al die momenten waarop we niet spraken, niets deden, elkaar niet zagen, ons misschien zelfs wel bij elkaar verveelden, stierlijk, en geestelijk onbereikbaar leken voor elkaar.
Heel af en toe ben ik nog wel eens op de VU waar ik jaren geleden aan mijn studie filosofie begon, en dan denk ik ook altijd aan de vriend met wie ik me al in ons eerste studiejaar aldaar verloofde en bij wie ik meteen ook al introk – een druk huis, bewoond door zijn broers, zijn oude buurjongen, met amper plek voor mij. Maar toch was ik, verstokt enigst kind en gewend aan heel veel privacy, toch liever daar dan op mijn kleine kamer alleen. Vanwege hem.
We studeerden en werkten overdag fanatiek, en heel vaak draaiden we ’s avonds een toen populair nummer van de Nederlandse band De Dijk: Mag het licht uit.
te veel woorden
te veel zinnen
te veel woorden
draaien in mijn kop
te veel woorden
te veel muren
te veel uren
tikken langzaam op
te veel mensen
te veel draaien
te veel mensen
draaien eromheen
te veel mensen
te veel zinnen
te veel woorden
voor een mens alleen
mag het licht uit
mag het licht uit
mag het licht uit
als ik je in mijn armen sluit
te veel ogen
te veel tranen
te veel ogen
tranen van verdriet
te veel ogen
te veel vragen
en de antwoorden
zijn er niet
mag het licht uit
mag het licht uit
mag het licht uit
als ik je in mijn armen sluit
te veel woorden
te veel zinnen
te veel woorden
draaien in mijn kop
te veel woorden
te veel muren
te veel van alles
na een lange lange dag
en zo zie ik ze graag
maar nu is het genoeg
genoeg gezien vandaag
mag het licht uit
mag het licht uit
mag het licht uit
als ik je in mijn armen sluit
mag het licht uit
We waren nog ontzettend jong, van een gedeeld verleden was allerminst sprake, van levensmoeheid evenmin, en heftige emoties en spectaculaire ervaringen vonden we vele malen interessanter dan zoiets dufs en sufs als tederheid. Maar behoefte aan dat stilliggen in het donker was er wel.
Het is de pauzetijd waarin je niet bezig bent om de ander te begrijpen en zelf ten diepste begrepen te worden: je verstaat elkaar ook zo wel. Je hecht je almaar meer aan elkaar, terwijl je je ook oefent in afscheid nemen: in de slaap doe je allebei.
En ik vermoed dat je in die tedere activiteit die in de verte wat op sterven lijkt, een beetje leert wat begeerte-loos, ego-loos, belangeloos liefhebben is. Je geeft je immers over aan elkaar, en je geeft je samen over aan de slaap, ingebakerd en omhuld, als die pasgeborenen, door de liefde zelf.
Net als in iedere grote liefde wilden we niet slechts dag en nacht bij elkaar zijn, maar ook samen oud worden. Maar daarbij was er, zeker bij mij, het grote schrikbeeld van gemiste kansen en van burgerlijkheid, saaiheid. Het stel dat elkaar op reis niets meer te vertellen heeft, en in een restaurant maar zo’n beetje wezenloos in de menukaart en vervolgens in het kaarsvlammetje zit te staren.
Inderdaad, ik liet me misleiden door de buitenkant-beelden. En door de tweedeling: jong en avontuurlijk, versus oud en uitgeblust. Maar ik ken tegenwoordig ook steeds meer oude mensen die avontuurlijk zijn, en wel op zo’n manier, dat ik denk: ‘Wat een treurigheid, wat een gebrek aan diepte, stilte, misschien zijn ze wel doodsbang om elkáár weer eens lang aan te staren, of gewoon elkaars hand vast te houden, en te voelen wat er te voelen valt. Misschien vluchten ze weg – naast elkaar, maar onbereikbaar voor elkaar.’ En er zijn jonge mensen die nu al de kunst verstaan van het samen alleen durven zijn, zwijgend, genietend van elkaars ademhaling, op voorhand somber over het naderende afscheid, en juist daardoor extra aandachtig. Waarbij zelfs onvervulde dromen en plannen herinneringen mogen worden, waarbij ook het niet geleefde leven, het verslapen leven de kans mag krijgen hen te raken, te vormen en óm te vormen tot liefdevolle, open, ontvankelijke mensen die zich niet laten inperken en belemmeren door wat de buitenwereld onder geluk verstaat.
Tenslotte wil ik eindigen met een ander gedicht van Achterberg:
Verschijning
Terwijl het regent tusschen u en mij
is elke afstand bezig te vermind’ren.
Ieder figuur aanschouwt zijn overzij
zonder zich door de stof te laten hind’ren.
En vage sluiers nemen omtrek aan.
Een omgekeerde orde is op handen.
Ik zie uw oogen in de regen branden.
Om mijn gelaat liggen uw natte handen.
Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan.
Ik begon dit verhaal met een gedicht getiteld Slaapwandeling, en daar is iemand uiteindelijk ontwaakt en verlaten door ‘die twee’, een duo waarvan hij zelf ook deel uit maakt. In dit gedicht is de afstand er meteen, maar de nabijheid tussen de ik en de ander groeit – dat wil zeggen, in de verbeelding van de ik-figuur. Hij ziet haar ogen, voelt haar natte handen op zijn gezicht. Ze is present.
Vage sluiers nemen omtrek aan, een omgekeerde orde is op handen.
‘Blijf bij me’ zegt de dichter. Of nee, hij zegt: ‘Ga niet meer heen.’
En indien wel, laat me dan met je meegaan.
Opnieuw mooi en droevig, maar er is iets wonderlijks: de dichter zegt niet ‘Ik zou wel met haar, met deze zo tastbare verschijning, willen meegaan’, nee, hij richt het woord tot de verschijning zelf. Kennelijk is die zo levensecht dat ze aanspreekbaar is. Hij gelooft wat hij ziet, en wat hij ziet, wie hij ziet, is er niet. Het is de liefde zelf die de verschijning oproept en geloofwaardig maakt, concreet, voelbaar. Daartoe is verbeelding in staat: om iemand heel helder waar te nemen, er te laten zijn, ook al deze persoon er niet is. Denk aan oude liefdesbrieven – we hielden niet alleen van de woorden erin, maar ook van het handschrift zelf, het papier, de kus die erop was gedrukt, en we bewaarden het papier destijds misschien wel onder ons hoofdkussen als we sliepen.
We leerden elkaar en onze liefde kennen in de vele pauzes, in de stille tussentijd.
En niet alleen door gesprekken en huid-aan-huid-contact: het ‘tussenhuidse’ was minstens zo belangrijk, raakte minstens zo bezield. De afstand, de slaap, ‘het regenen tussen u en mij.’
In dat tussengebied kan een liefde aan diepte en eigenheid winnen.
Alleen al mooi om te bedenken dat interesse letterlijk betekent: er tussen zijn.
We wasten het glas waaruit onze geliefde had gedronken nog even niet af. We bewaren de laatste trui die onze vader heeft gedragen, of het laatste beetje aftershave in het flesje, of het mesje waarmee onze moeder peterselie hakte en dat nog van haar eigen moeder was geweest. We lopen onder een boom waar we dat mooie gesprek hadden met een hartsvriendin, op weg naar huis, schuilend voor de regen. We veren op als we op zijn voicemail de stem horen van een schoolvriend die we na jaren hebben teruggevonden, en de klank brengt werelden terug. Sferen. ‘Jammer dat hij nu niet opneemt, maar ik heb alvast wel zijn stem gehoord…’
De dichter kan de natte handen van de geliefde alleen om zijn gelaat heen voelen, als hij wéét hoe haar handen eruit zien en voelen. Niet per se omdat hij zich er eerder ooit fysiek door heeft laten aanraken, maar doordat hij zich door die handen heeft laten raken in zijn gemoed.
Niet met de splijtende kracht van een cupido-pijl alleen: maar door te waken, door te wijken.
Door met open ogen in haar aanblik in te slapen. Zich er willoos aan over te geven.
Met die kunst begint tederheid, en die tederheid kun je zelfs beleven wanneer je eenzaam en alleen bent, en ruimte schept waarin je eigen ziel zich mag uitspreken.
Dat kan niet als je voortdurend afleiding zoekt, de televisie aan hebt staan, op je smartphone kijkt, of chat, of telefoneert, of bezig blijft om de pijn maar niet te voelen. Soms zijn de anderen die we zo missen allang bij ons, en ze blijven. Hooguit merken we het niet op, of walsen we eroverheen, of vinden het een griezelige gedachte, of we vrezen een volgend afscheid of verlies. ‘Laat mij medegaan.’
Terwijl de liefde met ons blijft meegaan. ‘Though lovers be lost, love shall not,’ dichtte Dylan Thomas ooit. Zo is het. Niets is voorgoed verdwenen. Niemand. Er zijn honderden wandelingen in de dove lanen van de slaap te maken, in wisselende samenstellingen, en dóórwandelen kan. Het vraagt alleen van ons dat we evenveel waarde toekennen aan de nacht als aan de dag. Aan het onuitsprekelijke evenveel als aan de woorden. Aan het schijnbaar onbetekenende evenveel als aan het betekenisvolle. Aan tussentijd en tussenruimtes evenveel als aan contact en uitwisseling. Aan praten en dingen doen evenveel als aan ‘er zijn’.
Zelfs Jezus wist dat. In het uur van zijn doodsnood vroeg hij zijn leerlingen, excuus, zijn vrienden niet om gunsten, om daden, om iets te eten, te drinken, om een omhelzing, een kus die die van Judas weer vlot zou trekken, of om nóg een balseming, of om bemoedigende woorden. Hij vroeg alleen: ‘Kunnen jullie dan niet één uur met mij waken?’ Ook dat is een vorm van samen slapen: van tegen de slaap ingaan, maar zonder iets anders te doen. In plaats van Mindfulness: sensefulness en soulfulness. En daartussen en daaromheen die gewaarwording dat er door de grote, donkere, lege nachthemel wordt meegewaakt, dat die kosmos als een engel de vleugels om ons heen vouwt en getuige is van wie wij zijn en kunnen worden. Die twee. Die verder zijn gegaan.
‘En laat ons medegaan.’
Vrijdag 13 april 2018 Tiliander Oisterwijk
Wie is schrijfster en filosofe Désanne van Brederode…?
Zij debuteerde in 1994 met de roman ‘Ave verum corpus/Gegroet waarlijk lichaam’. Hierna volgden de veelgeprezen romans ‘Mensen met een hobby’, ‘Opstaan’ en het met de Gerard Walschap literatuurprijs bekroonde ‘Hart in Hart’ in 2007.
van Brederode publiceerde onder meer in De Groene Amsterdammer. Van 2006 t/m 2008 verzorgde zij regelmatig een column in het televisieprogramma Buitenhof. Sinds de zomer van 2012 is Van Brederode actief betrokken bij Het Syrische Comité als adviseur en bestuurslid. Nog steeds schrijft zij met grote regelmaat krachtige columns over levensbeschouwelijke thema’s…
In een openhartig gesprek in april 2016 bij de TV programma “De Verwondering vertelt zij over: Wat gebeurt er met je als je erachter komt dat je echtgenoot je vijf jaar lang heeft bedrogen met een ander en dat uit deze relatie een kind is geboren? ( Ned.2 meer info: Klik Hier)
Deze ervaring verwerkte zij in haar roman “Vallende Vorst.” Maar daarmee was het verhaal voor haarzelf niet af. Dat je het niet waard bent om de waarheid aan te vertellen, dat de waarachtigheid in de relatie om zeep geholpen werd, daar had ze het meeste hartzeer van. Voor van Brederode lag het niet voor de hand om troost te zoeken in haar kerk: ze had geen behoefte om nog vóór ze de bodem van haar vallen had bereikt op te staan. Terugkijkend kan ze zeggen dat de relatie weliswaar voorbij is, maar dat de liefde is gered.
Zij is auteur van een aantal romans over relaties met o.a.
Ave verum corpus/Gegroet waarlijk lichaam (1994)
Mensen met een hobby (2001)
Het opstaan (2004)
Hart in hart (2007)
Door mijn schuld (2009)
Stille Zaterdag (2011)
Vallende vorst (2015)
Haar essays zijn o.a.
Modern dédain (pamflet, 2006)
De ziel onder de arm (2013)
Dans! Denk! (2017)
Als stilte steekt (2017)
Haar poëzie is:
Verzonnen grond (2018)
Enkele van haar romans zijn verkrijgbaar in de
Kloosterwinkel van abdij Koningshoeven ( Klik hier)
en
erkende boekhandels zoals boekhandel Oisterwijk. ( Klik hier )
Karin en Jan wensen jullie allen toe dat u, ieder op zijn/haar eigen wijze, mag dolen in het geheim van de liefde!
Suc6..!!
De theateravond van VRIJDAG 13 APRIL 2018 was een initiatief van:
Metgezel in Zingeving
Levenskunst voor wie goed oud wil worden
i.s.m.
Gemeente Oisterwijk
Indigo / GGZ Tilburg
ContourdeTwern/Oisterwijk
Vereniging Senioren Oisterwijk.
Seniorenvereniging 50 + Moergestel
& AH Oisterwijk