Voor Lucas zijn Simon van Cyrene en de heilige vrouwen dan ook niet zozeer getuigen die de feiten moeten waarborgen, dan wel voorbeeldfiguren die de christen helpen tot nauwere betrokkenheid bij de Passie van zijn Verlosser. Als hij spreekt over Simon van Cyrene, vermijdt Lucas het werkwoord ‘opvorderen’. Hij verkiest te blijven bij een meer algemeen “hem lieten ze het kruis achter Jezus aan dragen”. Door het kruis achter Jezus aan te dragen was Simon de eerste om te doen wat de Meester verwacht van zijn leerlingen : “Als iemand mij wil volgen, dan denke hij niet meer aan zichzelf, maar neme dagelijks zijn kruis op en volge mij” (Lc 9,23; cf. 14,27). Simon is aldus voor iedere leerling een oproep om werkelijk Christus te volgen.
Net als zijn leerlingen worden ook de professionele klaagvrouwen, die treuren om zijn aanstaande dood, door Jezus opgeroepen tot ware bekering : “Weent niet over mij, maar weent over uzelf … “ (Lc 23,27-31). Zonder namen te noemen vermeldt Lucas de vrouwen die Jezus gevolgd waren vanuit Galilea. Hij vestigt de aandacht niet op haar identiteit, maar op haar houding. Ze maken deel uit van de groep vrienden die “daar stonden” en Lucas zegt dat ze “toekeken” (Lc 23,49). Ze zijn meditatieve figuren die de lezer uitnodigen tot contemplatie.
Lucas zet deze aantekeningen nog kracht bij door de grote menigte te vermelden die Jezus volgt in gezelschap van rouwende vrouwen. Hij stipt ook ‘het volk’ aan dat toekijkt als Jezus gekruisigd wordt (Lc 23,35).
En om te eindigen, nogmaals : “Alle mensen die voor dit schouwspel waren samengestroomd, gingen naar huis ; ze sloegen zich van rouw op de borst om wat ze hadden aanschouwd (Lc 23,48) [Nota 1]. Dat gebaar is in overeenstemming met wat van Jezus gevraagd heeft aan de dochters van Jeruzalem (Lc 23,28-31).
Aan de leerling die hem aanschouwt, geeft Jezus op Golgotha, het voorbeeld van vergevingsgezindheid : “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen ‘(Lc 23,34). Hij vervult zijn gebod van liefde voor de vijanden, dat Lucas heel bijzonder benadrukt heeft (cf. Lc 6,27-36 ; 17,3). De eerste martelaar, Stefanus, zal vergevensgezind, hetzelfde spoor volgen (Hand 7,60).
De bespottingen die zich voordoen nemen de vorm aan van een drievoudige bekoring (vv. 35-43). De Joodse gezaghebbers zowel als de Romeinse soldaten drukken zich uit net als de duivel bij de bekoringen in de woestijn : ”Zo je de Zoon van God bent, toon het door een wonder !” (Lc 4,3-9). De Joden bespotten hem met ‘de Messias van God, de Uitverkorene’. De soldaten met ‘de koning van de Joden’ – het is overigens deze heidense en politieke “vertaling” die ze boven Jezus’ hoofd op het kruis aangebracht hebben (cf. 23,3). Allen gelijk dagen ze Jezus uit te bewijzen dat hij de Messias is door eerst zichzelf te redden. Heeft hij eerst niet anderen willen redden ? Moest Jezus bezweken zijn onder die bekoring, dan zou hij het goddelijke heilsplan ondermijnd hebben, waarbij God tot het uiterste toe de menselijke vrijheid wil eerbiedigen (cf. 9,22).
Zoals eerder in de woestijn, weigert hij zijn macht te gebruiken tot zijn eigen voordeel. Hij houdt de verleiders van zich af door zijn stilzwijgen. De ‘goede moordenaar’ die zijn fout erkent, betoont zijn bekering. Zodoende vervoegt hij de “getuigen” die Jezus’ onschuld erkennen (v. 4l). Hij belijdt zijn geloof in Jezus als Messias, maar hij denkt dat deze zijn macht slechts zal openbaren bij zijn komst op het einde der tijden (v. 42). Jezus aanvaardt zijn gebed op plechtige toon “in waarheid, ik zeg je …”, maar corrigeert het op één punt : het is vandaag dat Jezus’ dood het messianische heil zal inhuldigen (v. 43), vandaag, dat hij met Jezus in het paradijs zal zijn.
Wat erop aankomt, is met Jezus te zijn, want naar het woord van sint Ambrosius, waar Christus is, daar is het Koninkrijk. Stervend, geeft Jezus het voorbeeld van de perfecte overgave in de handen van de Vader. Deze houding, uitgedrukt met een vers uit Psalm 31 (Lc 23,46), illustreert op definitieve wijze wat Jezus onderwezen, en wat Lucas opgetekend heeft (cf. Lc 12).
In tegenstelling tot Marcus en Mattheüs, herhaalt Lucas hier niet dat Jezus de Zoon is van God, maar hij laat duidelijker dan zij de kinderlijke houding zien van Jezus, die sterft terwijl hij de naam van de ‘Vader’ aanroept (Lc 23,6 ; cf. 23,34). Zo benadrukt Lucas, tot het einde toe, Jezus’ voorbeeld. De honderdman kan dan ook vaststellen dat “deze een rechtvaardige man was” (Lc 23,47).
Luc eindigt zijn passieverhaal met ons een contemplatieve houding te suggereren naar het voorbeeld van de getuigen van Jezus’ dood (Lc 23,48v.).
[Nota 1] Bij Lucas 23,48 vertaal ik “wat ze hadden aanschouwd, want Lucas heeft een woorspeling op “théôrian – theôrountes : “Kai pantes oi sumparagenomai ochloi epi tèn theôrian tautèn, theôrountes ta genomena”. Oorspronkelijk betekende het werkwoord “theoreô” : “god zien”. De “theores” waren de personen die een orakel gingen raadplegen. Théoreô = god beschouwen = aanschouwen !
Broeder Mark uit de Abdij van Orval