Het gebed – dat hier plaats vindt hier in de tempel (cf. Hand 3,1) – schept de band met de vorige parabel over de volharding in het gebed (Lc 18,1-8). De twee personages die in beeld gebracht worden zijn perfect gecontrasteerd (v.10) : de vrome rechtvaardige, en die weet dat hij het is, staat er tegenover de typische vertegenwoordiger van de openbare zondaar.
Jezus beschrijft de houding van de Farizeeër, en hij haalt zijn gebed aan, dat een dankzegging is waarin hij God niets te vragen heeft voor zichzelf, omdat hij de catalogus van zijn deugden naar voor kan brengen : de fouten die hij niet bedrijft, de voorschriften die hij goed onderhoudt, en die verder gaan dan de Wet het vereist (de vasten en de tienden, cf. Lc 11,42). En let wel op : zijn gebed is niet hypocriet : wat de farizeeër zegt, dat doet hij werkelijk. [1]
De beschrijving van de tollenaar loopt parallel, maar zijn houding en de inhoud van zijn gebed zijn juist het tegenovergestelde (v. 11-13).
De farizeeër richt zich tot God rechtstaand, trouwens net als de tollenaar. Het was de normale gebedshouding, zoals ook die van de eerste christenen : er waren geen stoelen in de basilieken. Lucas noteert echter : ““statheis pros heauton = hij hield zich rechtstaand gekeerd naar zichzelf, voor zichzelf”: zijn gebed richt zich eerder tot zichzelf dan tot God : hij is tevreden over zichzelf :tevreden om niet te zijn zoals de andere mensen (v.11). Het is een gebed van zelftevredenheid. De farizeeër stelt zich op.
De tollenaar daarentegen houdt zich op afstand (v.13), hij heeft geen reden tot zelftevredenheid, hij klopt zich op de borst en smeekt God om de genade van een verzoening. Zijn gebed is niet “heb medelijden met de zondaar die ik ben”, van onze vertalingen, maar : “hilasthèti moi = wees verzoend met mij,zondaar”. Het drukt niet zozeer een vraag tot medelijden uit, maar het verzoek van een geloof dat de relatie met God wil verdiepen. Het echte gebed is geen zelftevredenheid, maar vertrouwen op wat God doet voor ons door steeds weer de verbroken relatie te herstellen.
Om de Farizeeër te verontschuldigen zouden we kunnen aanbrengen dat de manier waarop hij zich afzet van dieven, onrechtvaardigen en echtbrekers,een echo is van het gebed der psalmen. Het is nochtans zijn afkeer voor de zondaars en hun uitsluiting, die evenwel voorkomen bijvoorbeeld in Psalm 26, die God tegen hem in aanmerking zal nemen : die ‘rechtvaardige’ is overtuigd van zijn superioriteit en hij veracht alle andere mensen (cf. v.9).
Bovendien heeft hij niets te vragen aan de Allerhoogste. We zien hier in alle duidelijkheid, enerzijds de vereiste van de liefde die Jezus inbrengt in alles wat er komt van het Oude Verbond, en de anderzijds de dramatische fout van de Farizeeën die hun vertrouwen stellen in zichzelf, en denken dat hun verdiensten een garantie zijn om tot het heil te komen. Zij vergeten dat het goede dat zij volbrengen reeds een geschenk is van God.
Jezus wil weg van deze houding. Als we genade willen vinden bij God, dan moeten we de tollenaar zijn, de arme, de zondaar die zich als dusdanig erkent en dus klaar is om alles wat hij doet als een geschenk van God te ontvangen. Dit is de ‘bekering’ waartoe Jezus ons oproept. De christen is geen ‘rechtvaardig’ mens, maar iemand die ‘gerechtvaardigd’ is, een ‘vergeven zondaar’. Alle christelijke houding wordt samengevat in deze overgang van een veroverende naar een ontvangende houding.
Wij moeten echter uiterst innerlijk klaarbewust en actief zijn om ons aan God over te leveren en ons door Hem te laten doen …
==================
[1] De Talmoed heeft een farizeeërgebed bewaard :
Dank u, Heer mijn God, om mij te laten delen met degenen die zetelen in het huis van de kennis en niet met degenen die op straathoeken zitten.
Want net als zij, sta ik vroeg op : maar ik sta vroeg op om het Woord van uw Wet te studeren, en zij staan vroeg op om zich bezig te houden met onbenulligheden.
Ik geef me moeite, en zij eveneens : Ik geef me moeite en krijg mijn loon, terwijl zij zich moeite geven en geen loon ontvangen.
Ik ren en ze lopen : Ik loop in de richting van het leven der komende wereld, en ze lopen naar de afgrond des verderfs.
Uittreksel uit de Talmoed, geciteerd door J. Jeremias in ‘Les paraboles de Jésus’, Lyon, 1962, p. 145.
Br. Mark uit de trappisten abdij van Orval.