Anders ook dan Lucas, voegt Mattheüs een tweede deel toe aan het verhaal. We zijn er rechtstreeks bij betrokken. Allen zijn we, “zowel goede als slechte”, uitgenodigd tot het bruiloftsmaal van de de Zoon van God met de mensheid. Christus is in het centrum van de schepping. “Alles is geschapen in hem, door hem en voor hem” (Kol 1,16). Ieder mens is dus uitgenodigd tot dat bruidsmaal. God nodigt niet enkel uitverkorenen uit ! Allen zijn geroepen tot het heil door samen te werken met de genade van God “die wil dat alle mensen gered worden” (1Tm 2,4).
Maar waarom is er één die buitengeworpen wordt omdat hij geen feestkleed heeft ? Hoe wil je toch dat mensen, die zomaar onverwachts van de straat opgeplukt worden, met een feestgewaad opdagen bij die bruiloft ?!
Het antwoord wordt ons gegeven door een gewoonte van de koninklijke hofhoudingen van het oude Middenoosten. Een brief van een diplomaat rond 1760 voor J.-C gericht aan zijn soeverein van Mari in Syrië, maakt er gewag van. Hij verhaalt het onthaal aan het Hof van Hammoerabi, koning van Babylonia. Om aan te zitten aan de tafel van de koning ontvingen al de genodigden het nodige ceremonieel gewaad. Wij zien ook in de Bijbel dat Jojakin, de gevangen koning van Juda, zijn gevangeniskleren wisselt voor een hofgewaad om zijn maaltijd te nemen met de koning van Babylonia al de dagen van zijn leven (2 Kon 25,29). Op dezelfde manier wordt Mardochaï vereerd door de koning met “het koninklijke gewaad dat de koning gewoon is zelf te dragen” (Esth 6,8s).
Er was dus geen probleem met dat feestgewaad. Op weg naar de feestzaal kwam iedereen voorbij de koninklijke vestiaire. Er was dan ook geen verschil meer tussen rijk en arm, tussen goeden en slechten, want allen droegen hetzelfde gratis ontvangen feestkleed. Ook God is een koning die er vreugde aan heeft ons te verwennen, zegt Jezus : “Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen ! (Mt 6,30).
Het is klaar in de parabel dat al die “goeden of slechten” aan de feestdis zaten zonder er recht op te hebben. En toch wordt er iemand buitengeworpen alleen maar omdat hij dat feestkleed niet aan heeft. De vraag springt dus in het oog : van welke natuur is dat kleed dat toelaat gratis aan te zitten ? Men citeert graag de brief aan de Kolossenzen : “U hebt u met de nieuwe mens bekleed, die vernieuwd wordt tot kennis, overeenkomstig het beeld van zijn Schepper. … Bekleed u dan, als uitverkorenen van God, heiligen en geliefden, met innige gevoelens van ontferming, vriendelijkheid, nederigheid, zachtmoedigheid, geduld” (Kol 3,10et12).
Het is dus op weg naar de banketzaal dat men langs Gods vestiaire voorbijkomt en dat men zich het nodige kleed aanpast. Paulus preciseert dat op weg zijn : “Omkleed u met de Heer Jezus Christus en geef niet toe aan uw eigen wil, die begeerten in u opwekt” (Rm 13,14).
Het is uiteindelijk dag na dag dat we bij Gods vestiaire langskomen om er het feestkleed aan te passen dat God ons gratis meegeeft. “De Heer roept ons iedere dag, zegt sint Benedictus, en hij verwacht er ons antwoord”. Het is met te antwoorden dat wij, “goeden of slechten”, ons stilaan bekleden met het bruidskleed van het “ja” dat Christus aan zijn Vader zegt. Bekleden wij ons dus “met innige gevoelens van ontferming, vriendelijkheid, nederigheid, zachtmoedigheid en geduld”.
De persoon die geen feestkleed draagt is er een die niet antwoordt. Hij wordt niet zomaar buiten geworpen, maar hij antwoordt niet, zelfs als de Heer hem rechtstreeks aanspreekt : “Vriend, hoe ben je hier binnengekomen terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt ?” Een ultieme gelegenheid is hem gegeven om te antwoorden, zelfs met al zijn excuses. Gods goedheid is eindeloos. “Maar, zegt de paralel, hij hield zijn mond toe (ho de efimôtè)” : hij bleef opgesloten in zijn mutisme. Hij weigert in relatie te treden. Het weigeren is het risico van de liefde.
Maken wij ons geen illusies : de kiem van het weigeren slaapt in ons zolang we geen onvoorwaardelijk “ja” hebben uitgesproken. Dat “ja” is altijd een der eerste dingen in de eucharistie aan Christus te vragen. Het is zich met Christus bekleden die we in het doopsel hebben ontvangen, zegt Paulus nog (Gal 3,27), en hij besluit : “Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij. Mijn sterfelijk leven is een leven in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij (Gal 2,20).
Broeder Mark uit de abdij Orval ( geschreven op 10 oktober 2014)