Vervolg: Homilie op Johannes 1, 29 – 34

Het publiek begrijpt onmiddellijk dat Johannes hier verwijst naar de dienaar Gods, waarvan Jesaja zegt dat hij is “als een lam dat naar de slachtbank

wordt gesleurd, als een schaap dat zwijgt voor zijn scheerders” (Jes 53,7). Jesaja vergelijkt de Dienaar aan een lam, waarvan de onschuld wordt onderlijnd alsook de nederige aanvaarding van de mishandeling. Hij zal tevens aanstippen dat de Dienaar onze kwalen draagt (53,4) en de zonde van de menigte op zich neemt (53,12), om ze als zoenoffer uit te wissen in het lijden en de dood (53,10). In één woord : de Doper ziet in Jezus de figuur van de lijdende dienaar die de zonde van de wereld wegneemt (Jo 1,29).

Het werkwoord ‘airein’ dat hier gebruikt wordt kan zowel betekenen “dragen” (op zich nemen, zich belasten met), als “wegdragen” (wegnemen, doen verdwijnen). De auteur van het vierde evangelie houdt van termen met een dubbele betekenis. In zijn eerste brief zal hij dezelfde ideeën naar voren brengen (cf. 1 Jo 1,7 ; 2,2 ; 3,5 ; 4,10). En gaan we naar het boek der Openbaring, daar zien we het Lam nogmaals terugkomen : ter dood gebracht voor de zondaars en in heerlijkheid verheven bij God (cf. Op 5,6.8.12 v. ; 6,1 v. …).

De tekst is dus duidelijk : de Dienaar van God heeft de zonden op zich genomen, en hij was daarbij weerloos als een lam. Maar waarom werd ‘ebya’ dan niet in het Grieks vertaald met ‘dienaar’’ ? Door hier te kiezen voor ‘lam’, refereert de evangelist hier reeds bij de aanvang van Jezus’ prediking naar de vervulling van zijn zending, wanneer hij door Pilatus ter dood veroordeeld wordt “daags voor het paasfeest” (Jn 19,14), op het ogenblik dat de Joden het paaslam slachten. Van dat lam mochten er geen beenderen gebroken worden (Ex 12,46), en Johannes relateert zorgvuldig dat er bij de gekruisigde Jezus geen beenderen gebroken werden (Jo 19,36).

Het Lam Gods, overwinnaar van het kwaad en de dood, vindt zijn equivalent in het Lam, dat in het Boek der Openbaring de zeven koningen van het Beest zal overwinnen : “Zij zullen strijd voeren tegen het Lam ; maar het Lam zal hen overwinnen” (Op 17,14). Deze overwinning zal gevierd worden in het bruiloftsmaal van het Lam met zijn Bruid, de Kerk (Op 19,7-8).

Wie is dan eigenlijk wel dat Lam Gods ? In tegenstelling tot de synoptische evangeliën is de nederdaling van de Heilige Geest over Jezus in het vierde evangelie niet gebonden aan de doopselactiviteit van de Doper. Deze treedt enkel op als getuige. De uitstorting van de Geest over Jezus, onafhankelijk van alle tussenkomst van de Doper betekent een waardigheid van transcendente oorsprong. Het evangelie preciseert : “En Johannes getuigde met de woorden : ”Ik heb de Geest, als een duif, uit de hemel zien dalen en op hem rusten. Ook ik kende hem niet …” (v.32-33). De bekwaamheid van de Doper om te getuigen van de nederdaling van de Geest over Jezus berust niet op zijn competentie, maar ze is het feit van een profetische ingeving. De Doper, en hij is daaraan gelijk aan alle andere mensen, kende Jezus niet. Hij zegt het met nadruk (herhaling van het vers 31) ! God is zijn opdrachtgever. God heeft hem verlicht door zijn woord : “Op wie gij de Geest ziet nederdalen en rusten, hij is het die doopt met de Heilige Geest” (v.33). Zo de Geest rust op Jezus, dan is het opdat hij de Geest zou mededelen. Dat is het juist wat men van de Messias verwacht. Enkel hij die de Geest ontvangen heeft vermag te dopen in de Geest. Dat doopsel, eigen aan Jezus, is het teken van de inval van de Messiaanse tijd. De betekenis van dit doopsel als gave van het kindschap Gods, zal nader omschreven worden bij de ontmoeting van Jezus met Nicodemus (Jo 3,1-21). De Doper besluit met een sterke uitspraak : “Ik heb het gezien, en ik heb getuigd (Grieks : kagô eôraka kai memarturèka) dat Hij de Zoon van God is” (v. 34).

De twee werkwoorden in de volledige tijd wijzen aan dat het getuigenis dat de Doper in het verleden afgelegd heeft, zijn volle waarde behoudt voor wie nu het evangelie leest. Bij de synoptische evangeliën doet er zich een stem horen uit de hemel (cf. Mc 1,1). De Doper echter ‘heeft gezien’, en hij getuigt dat Jezus de Zoon is van God : onder de ogen van Johannes de Doper werd Jezus vervuld van de Heilige Geest.

Reeds aangezet met de titel ‘enige Zoon’ in de proloog van het evangelie (1,18), komt de titel ‘Zoon van God’ hier als eerste maal voor in het johannesevangelie. Gans het evangelie door zal hij ontwikkeld worden (cf. Jo 1,49 ; 11,27). Hij is het hoogtepunt van het getuigenis van de Doper, en hij zal de centrale titel zijn die in het vierde evangelie aan Jezus zal worden toegekend, want Johannes schrijft zijn evangelie “opdat gij zoudt geloven dat Jezus, de Messias, de Zoon is van God” (Jo 20,31).

 

Br. Mark uit de trappisten abdij van Orval.