De Zoon Gods die ons menselijk bestaan komt delen, wordt mens in Jezus door de de kracht van de Heilige Geest (Mt 1, 18, 20 ; Lc 1, 34). Hij doet niet alsof hij mens is. Jezus “werd beproefd in alles” (He 4, 15), zoals de echtheid van de Menswording dat vraagt. Om met ons te zijn, echt met ons te zijn, moet de Zoon van God het fundamentele probleem van elk menselijk wezen doorstaan. De Geest dompelt hem dan ook in dit probleem. Hij stuwt Jezus naar de woestijn, waar de mens, ontdaan van alles, niets kan vinden dat hem zou afleiden van de vraagstelling van het mysterie van het bestaan.
In de eenzaamheid, herleid tot zijn existentiële armoede, staat de mens voor de vraag van het zijn of het niets. Leven, waarom, als het leven toch onherroepelijk leidt naar de dood ? Zo er na de dood niets is, dan krijgen alle aardse waarden de smaak van het niets : zelfs de liefde verdampt als je iemand bemint die uiteindelijk toch niet meer bestaat. Per slot van rekening zijn er maar twee oplossingen : God of het niets. De mens wordt bekoord door het niets waaruit God hem heeft getrokken. Zodra hij God loslaat, wordt hij aangezogen door dit niets. Er moet gekozen worden tussen God en de afgoden die ‘nietsen’ zijn (Ps 81, 10). Voortdurend heeft de mens die keuze te maken tussen, enerzijds, het zijn dat, met het risico zich te verliezen, zich geeft in communicerende Liefde, en anderzijds, het niets van het egocentrisme dat zichzelf teniet doet als een slang die zichzelf opslorpt te beginnen met haar staart.
“Op de proef gesteld door de Satan”.
Het komt ten slotte neer op de keuze tussen het vertrouwen in God, en het vertrouwen op wat niet God is. Het is de fundamentele beproeving. Marcus zegt dat met één woord : “Hij werd op de proef gesteld door de Satan”. Mattheüs en Lucas hebben dat vertrouwen op wat niet God is concreet voorgesteld in de bekoring zich vast te klampen aan wat niet God is : het economische (zijn brood maken), de macht (zich laten dragen door de engelen), of het bezit (van de koninkrijken der aarde). Het zijn nog altijd de grote bekoringen voor de mensheid als die zich wil verwezenlijken buiten God.
De veertig dagen van Jezus in de woestijn verwijzen ook discreet naar de veertig jaren bekoring van Israël in de woestijn. Maar is alles niet begonnen met de verzoeking van Adam en Eva “te zijn als goden” (Gn 3, 5) en hun uit-het-niets-getrokken-zijn te verheffen op het peil van God ?
“Hij was met de wilde beesten”.
Marcus spreekt niet over een vasten. De veertig dagen van Jezus in de woestijn zijn voor hem vooral een verwijzing naar de veertig dagen die Mozes (Ex 24, 18; 34, 28) en Elias (1Kron 19, 8) in de woestijn hebben doorgebracht als een periode van geprivilegieerde nabijheid van God : voor Jezus dan, een tijd van die volle harmonie tussen God en mens die de menswording was komen bewerkstelligen. Harmonie die zich uit ook in de omgang met de wilde beesten zoals in het aardse paradijs. Een vertrouwelijke omgang van mens en dier die denken doet aan de idyllische scène van het Messiaanse tijdperk geschetst door de profeet Jesaja : “ Dan zal een wolf zich neerleggen naast een lam, een panter vlijt zich bij een bokje neer ; kalf en leeuw zullen samen weiden en een kleine jongen zal ze hoeden” (Jes 11, 6 en vv.).
“En de engelen dienden hem”.
Dat harmonisch tafereel wordt vervolledigd door de engelen, boodschappers van God die hem dienen die de zalving heeft gekregen. De Messias komt voor als de Nieuwe Mens, die leeft in perfecte harmonie met de hemel zoals met de aarde.
De proloog van het Marcusevangelie eindigt aldus op sprekende wijze : waar het godsvolk Israël gefaald had in zijn trouw aan God, zal Jezus, de herder van het nieuwe godsvolk, trouw zijn ten einde toe.
Wij mogen naar hem luisteren nu hij ons zegt :
« De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij: kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws ». ( Overweging van 24 februari 2012 )
Broeder Marc Gallant uit de abdij van Orval
( Geb: 17 dec.1928 / Overl: 12 jan.2018)