Vervolg: homilie op Mattheüs 22, 34 – 40

Hoe was de situatie ? Volgens de joodse historicus Flavius Josephus (37 – 100), had de joodse sekte der Essenen een zeer strikte opvatting over de verklaring van de Wet. De sabbat was er het grote gebod. Op die dag “ontzeggen zij zich alle werk : niet alleen werd het eten daags te voren gereedgemaakt om geen vuur te moeten stoken, maar ze durven geen voorwerp van plaats veranderen, noch hun gevoeg te doen” (Fl. Josephus : Oorlog der Joden II, 147). En in de Regel van de monniken van Qumrân staat de lange lijst van alles wat op sabbat verboden is : “dat de voedster haar zuigeling niet meedraagt op de sabbat. […] Dat niemand een dier helpt kalven op sabbat. Zo het in een waterput valt, dat niemand het helpt eruit te komen op sabbat […] En ieder mens die in een waterput zal vallen, dat niemand hem eruit helpt met een ladder, een koord of een ander voorwerp” (Document van Damas, col. XI, ll.11-17). Eens op een sabbatdag te Jeruzalem heeft een orthodoxe Jood mij gevraagd zijn wagen te starten door de contactsleutel om te draaien : “vuur maken” was hem verboden ! Om zo dwingend te zijn, moest het gebod van de sabbat toch wel heel groot zijn ?

Van haar kant was de priesterkaste paard op de reinheidsgeboden. Ze had wel de middelen om zich te ontdoen van tijdelijke onreinheid, maar ten alle prijs moest tot het minste contact geweerd worden met onreine personen, zoals zieken, melaatsen, heidenen, hoeren en tollenaars. Johannes noteert : “Zelf gingen de Joden het pretorium (van Pilatus) niet binnen, om geen onreinheid op te lopen en het paaslam te kunnen eten” (Jo 18,28). Men refereerde zich naar de hoofdstukken 13 en 14 van de Leviticus. Om zo zwaar te wegen op het leven van alle dag moest het reinheidsgebod toch wel heel groot zijn ?

Wat zal Jezus antwoorden ? Hij had reeds verklaard dat de sabbat er is voor de mens, en niet de mens voor de sabbat (Mc 2,27). Op alle bladzijden van het evangelie wordt Jezus beschreven als iemand die, tegen alle uitsluitingspolitiek in, eet met de tollenaars, de melaatsen aanraakt om ze te genezen, en de zieken heelt. In gans zijn optreden heeft hij de liefde op de eerste plaats gesteld. Hoe zal hij verwoorden wat hij steeds persoonlijk doet ?

Aan de vraag die hem gesteld wordt antwoordt hij : “Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand (Grieks : ‘dianoia’). Dat is het grote en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk (Gr. : deutera de homoia autè) : heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat” (Mt 22,37-40).

Jezus overstijgt meteen de discussies over voorschriften. Hij werpt er een nieuw licht op. De liefde wordt niet besloten in formules. Zo een voorschrift niet afhankelijk is van de liefde, is het zinloos. De liefde van God en van de naaste die Jezus uitdrukt in zijn persoon, zijn optreden en zijn Bergrede, doet beroep op de ganse mens, en plaatst hem in de waarheid van zijn wezen voor God en voor de naaste. De liefde van God en de liefde van de naaste zijn onafscheidbaar. Ik kan de naaste beminnen zonder terug te gaan naar zijn Bron. Maar ik kan niet God beminnen zonder de kinderen te beminnen die God vaderlijk lief heeft. God beminnen, is de Bron beminnen van de liefde voor de naaste. Alles wat tegen de liefde ingaat, gaat tegen God in.

Als hij beide op dezelfde voet stelt, verwart Jezus de liefde tot God niet met de liefde tot de naaste, als was het een en hetzelfde gebod. De liefde tot de naaste is niet, uit zichzelf, liefde tot God. Voor Jezus is de liefde tot God altijd onvervangbaar de eerste. De liefde tot God is niet oplosbaar in de menselijke solidariteit. Het gebed richt zich tot God, niet tot de naaste. Wij verwachten het Rijk de hemelen van God, en niet van onze broeders en zusters.

Maar opgelet : we kunnen de naaste niet gebruiken als een middel om God te beminnen. De naaste is geen middel om bij God verdiensten te vergaren. De liefde is gratis. Ze sluit alle idee van verdienste uit. Men bemint de naaste om hemzelf, als een persoon die enig is, want enig voor God.

Als het over de liefde gaat, mogen we niet vergeten dat wij voor onszelf ons meest dichtste naaste zijn. Daarom zegt sint Bernardus dat de eerste graad van de liefde tot God erin bestaat zichzelf te beminnen. Beginnen we dus met God te vervoegen in de liefde die Hij voor ons heeft. Dan zullen we de naaste kunnen beminnen zoals onszelf, en met gans ons hart God vervoegen in de liefde die Hij voor onze naaste heeft.

Dan zullen wij zeer vlug kunnen vaststellen wat Paulus zegt : “de liefde van Christus dwingt ons” (2Kor 5,14), om hem te vervoegen, die van de Vader komt, om met hem alle mensen te brengen tot de liefde van de Vader.
 

Broeder Mark uit de abdij Orval