Jezus vormt dus een bijna onmenselijke eis door de jaloezie van de God van het Oude Testament op zich te nemen (cf. Dt 29,20, 32,16, Joël 2.18, enz.), de jaloerse God, die geen liefde duldt buiten de liefde die men voor Hem moet hebben.
Merken we echter op, dat het woord ‘liefde’ dat hier gebruikt wordt niet het werkwoord ‘agapan’ is, die in de evangeliën de liefde tot God en de naaste aanduidt, maar het werkwoord ‘filein’, veel zeldzamer in Mattheüs, waar het gewoonlijk in een pejoratieve zin gebruikt wordt als ‘gehecht zijn aan, aankleven, in iets zijn plezier vinden (Mt 6,5 ; 23,6 en 26,48 waar ‘filein’ betekent : de vriendschapskus van geven). Men kan dus aannemen dat Jezus de natuurlijke en familiale gehechtheid bedoelt, die zeker legitiem is, maar die de dienst van Christus zouden kunnen belemmeren. Jezus vereist hier geen exclusieve gehechtheid aan zijn persoon om hem te volgen. Hij vraagt dat het hem volgen niet gehinderd wordt door de familiale banden. Jezus volgen is belangrijker dan de familiebanden, en als we moeten kiezen, dan zou het zijn om hem te volgen.
We begrijpen beter de inhoud van de tekst in de historische context waar de christelijke bekeerlingen uit hun Joodse familie werden gezet, zoals nu de bekeerlingen van de islam, die tot schande zijn van hun families, en uit gezet worden. In deze gevallen wordt het een pijnlijke keuze Christus te volgen.
Als we kiezen voor een gemeenschappelijk lot met Jezus dan moeten we er ook rekening mee houden dat het kruis ons te wachten staat (v.38). Dit kruis werpt nog steeds zijn schaduw op degene die streeft naar een authentiek leven (v.39). ‘Zijn leven verliezen’ betekent zeer concreet : omwille van Christus te volgen een gewelddadige dood ondergaan. ‘Zijn leven vinden’ betekent in deze context : het zich toe-eigenen, er zich aan vastklampen, het voor zichzelf houden. Christus kan het leven in zijn koninkrijk beloven aan degenen die hem trouw blijven tot de dood. In dezelfde lijn beschikt Christus over het leven zoals God zelf.
Dit idee wordt nog versterkt door de identiteit tussen de meester en de leerling die vervolgens bevestigd wordt (v.40a), evenals de identiteit tussen Christus en Hem, die hem gezonden heeft (v.40b). Wie Christus ontvangt in de persoon van zijn apostelen, ontvangt Hem, die Jezus gezonden heeft : God zelf. Het principe dat de gezant gelijk staat met wie hem gezonden heeft, was het gebruikelijk in het jodendom, en wij vinden het terug in het evangelie van Johannes (Jo 12,44 ; 13,20).
Zo herkent Jezus zichzelf in de kleinste van zijn leerlingen, aan wie een eenvoudig glas fris water wordt geschonken (v.42). Op dit accent eindigt de rede over de zending. Het is vermeldenswaard dat deze toespraak precies eindigt op de kleinste van Jezus’ volgelingen, de christen die wordt gezonden en verbonden blijft met het lot van zijn Meester (cf. 10,24 v.).
Mattheüs vermeldt voor zijn gemeenschap de woorden van Jezus die de fundamentele eisen van de naastenliefde en de zending, en hij actualiseert ze voor de nieuwe leefomstandigheden. In tijden van vervolging, was het noodzakelijk om sterk de basis van Jezus’ boodschap te onderlijnen, die door de eeuwen heen altijd nieuw blijft.
Elk tijdperk moet dezelfde inspanning doen, en zich laten inspireren door de evangelisten die, als eersten, de leer van Jezus hebben verklaard. Onze context is echter heel anders, want we hebben de boodschap van Jezus te verspreiden in een gedesoriënteerde samenleving, waar het absolute van de unieke God plaats heeft gemaakt voor een veelheid aan waarden die als absoluut willen overkomen : geld, macht, luxe, geslacht, vakantie … Maar uiteindelijk wordt niet daar de diepe geluk gevonden dat een hart kan voldoen.
Jezus verwijst ons voortdurend naar de liefde die zich geeft, de liefde naar het beeld van God. We zullen, zoals in het begin van het christendom, kleine levende christelijke gemeenschappen nodig hebben om deze liefde te activeren.
Broeder Marc uit de abdij van Orval