Iemand komt aangesneld en werpt zich op de knieën voor Jezus met de vraag over het eeuwige leven. Jezus schijnt hem niet meteen met geestdrift te onthalen. Men stelt zich niet overhaastig in dienst van het Koninkrijk. En ook niet met uitbundig vertoon. Koeltjesweg merkt Jezus op dat hij niet met ‘goede meester’ betiteld wenst te worden.
Er is echter iets anders dat ons opvalt in dit verhaal. Marcus zegt niet dat ‘iemand’ (Grieks : tis) Jezus aanklampt, maar ‘een enige’ (Gr. : eis). En hij gaat daarmee verder : God is de ‘enige’ (Gr.: eis Theos) die goed is, en er ontbreekt aan die man maar ‘iets enigs’ (Gr.: hen). Verdrietig stapt deze het echter af, want hij heeft ‘veelvuldig bezit’ (Gr. : ktèmata polla).
We zijn hier in de typische dialectiek van het celibaat omwille van het Godsrijk. Als iemand ontdekt dat hij/zij enig is voor God, dan wordt God ook enig voor hem/haar, zodat alles loslaten om Jezus te volgen, het enige is dat nog telt.
De ontmoeting met Jezus staat hier centraal. Jezus keek hem in de ogen (Gr. : emblepsas) en hij beminde hem ‘met agapè’ (Gr. : ègapèsen auton). Bij Plato staat de ‘agapè’ boven de ‘erôs’ (de naar zich toehalende liefde) en boven de ‘filia’ (de onbaatzuchtige vriendschap) : ze is als ‘de liefde voor de liefde’. De evangelisten en Paulus zullen het woord ‘agapè’ gebruiken om de liefde aan te duiden die van God komt. Het is de liefde van God die uitgaat van Jezus naar die man. Gods liefde is een verterend vuur die alles inneemt : Jezus zegt die man alles te verlaten om hem dan te ‘vergezellen’ (Gr. : akolouthei moi). Aan iedereen vraagt Jezus hem ‘achterna te gaan’ (Gr. : opisô elthein, cf. Mt 16,24). Aan die hij dichtbij zich wil, vraagt hij hem ‘te vergezellen’ (Gr. : akolouthein : cf. Mc 1,18; 10,21,28; Jn 1,43). De prijs te betalen valt hoog uit : “Bij dat woord verstrakte de man en ging verdrietig weg” (v.22).
Jezus ook is teleurgesteld en hij laat zich woorden ontvallen over de moeilijkheid voor de ‘rijken’ om het Rijk Gods binnen te gaan, woorden die de leerlingen die hem vergezellen doen schrikken (v.24). Ja, wie kan er nog gered worden als het moeilijker is het Rijk Gods binnen te gaan dan voor een kameel door het oog van een naald te kunnen. Zelfs als die ‘kameel’ in kwestie nog maar een kemelsharen koord moest beduiden.
Jezus had het gezegd : om het Rijk Gods binnen te gaan, moeten we, in onze relatie met God, worden als het kleine kind dat alles moet ontvangen om te overleven. Onze rijkdommen gelijk dewelke, materiële, intellectuele, of morele, ontslaan ons om alleen op God te steunen en alles van Hem te verwachten.
Alles verlaten voor God, is dat haalbaar ? Neen, zegt Jezus : voor de mens : onmogelijk. Ook dat onmogelijke moet je van God ontvangen.
Petrus begrijpt er niets meer van. Hij heeft alles verlaten om Jezus te volgen, en deze komt nu zeggen dat het voor de mensen onmogelijk is zich te redden ! Ja, maar uiteindelijk, wil hij weten, wat wint hij met alles te hebben verlaten ? “Het honderdvoudige”, antwoordt Jezus fijntjes, maar het zal niet puur rooskleurig zijn, er komen vervolgingen bij kijken. In feite is het doel niet het onmiddellijke, maar het eeuwige leven in de komende wereld.
Broeder Mark uit de Abdij van Orval.